Aangezien in Nederlands-Indië, althans voor Europeanen, destijds een wetsbepaling gold, identiek aan artikel 338 van de tot 1947 geldende tekst van het Nederlandse B.W. (daarna tot 1969, art. 343, lid 2), was het rechtens inderdaad niet mogelijk dat een Europese man een kind erkende dat, terwijl hij gehuwd was, bij een andere vrouw was verwekt. [betrokkene 2] zou in 1901 met de genoemde [betrokkene 3]zijn gehuwd. In het dossier bevindt zich een afschrift van een brief van het (Nederlandse) ministerie van Buitenlandse Zaken aan een familielid van klaagster in Nederland, waarin dit is vermeld. Het huwelijk zou op 20 juni 1901 te Blinjoe (Banka) zijn gesloten. Het is niet duidelijk waar het ministerie van Buitenlandse Zaken dit gegeven op baseert, maar ik zie geen reden aan de juistheid ervan te twijfelen. Dat [betrokkene 2] in 1920, in de periode van verwekking van klaagsters moeder, nog met Hie gehuwd was staat niet met zekerheid vast. Zoals bleek is in de overlijdensakte uit 1930 van [betrokkene 3] vermeld dat zij de echtgenote van [betrokkene 2] was. Het is echter niet ondenkbaar dar de overlijdensakte conform de aangifte is opgemaakt en het is evenzeer denkbaar dat wanneer de aangifte is gedaan door een familielid (wellicht een kind) van [betrokkene 3] , deze persoon het aangenamer vond te spreken van “echtgenote van” dan van “van echt gescheiden van”. Ik moet hieraan toevoegen dat de omstandigheid dat Vermeesch enkele maanden na het overlijden van [betrokkene 3] opnieuw gehuwd is met [betrokkene 1] of [betrokkene 7] (klaagsters grootmoeder) zou kunnen wordt opgevat als een aanwijzing dat het huwelijk tussen [betrokkene 2] en Hie inderdaad tot het overlijden van laatstgenoemde in 1930 heeft voortgeduurd.
Indien inderdaad het huwelijk tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot 1930 heeft voortgeduurd, is de erkenning door [betrokkene 2] van klaagsters in 1921 geboren moeder nietig. Er behoeft hier geen sprake te zijn van een fout van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze kan namelijk zijn afgegaan op de verklaringen van [betrokkene 2] en die kan het eventuele feit dat hij gehuwd was hebben verzwegen.
Ik merk nog op dat de omstandigheid dat klaagsters moeder en klaagster zelf steeds, ook officieel, de geslachtsnaam [naam] gevoerd hebben, alsmede dat de geboorten van klaagsters moeder, van klaagster zelf en van haar zusters destijds in Nederlands-Indië zijn opgenomen in de registers van de burgerlijke stand voor Europeanen, niets zegt. Een en ander vloeit namelijk voort uit de erkenning van klaagsters moeder door [betrokkene 2] , van welke erkenning de rechtsgeldigheid destijds kennelijk nooit in twijfel is getrokken.
Evenmin heeft het door de staatssecretaris gedane beroep op de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers Nederland-Indonesië zelfstandige betekenis. Indien klaagsters moeder bij de soevereiniteitsoverdracht de Nederlandse nationaliteit had, dan heeft zij die in beginsel behouden (van een optie voor de Indonesische nationaliteit is niets gebleken). Indien zij op dat moment de hoedanigheid van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander had, dan is zij inderdaad Indonesische geworden. In beide gevallen heeft klaagster die toen omstreeks 5 jaar oud was de nationaliteit van haar moeder gevolgd.
Samenvattend: zekerheid over de feiten is niet meer te verkrijgen.
Uit de omstandigheid dat [betrokkene 2] klaagsters moeder ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand heeft erkend zou men de gevolgtrekking kunnen maken dat [betrokkene 2] in die periode niet meer gehuwd was, zodat de vermelding in de overlijdensakte van [betrokkene 3] , volgens welke deze tot haar overlijden de echtgenote van [betrokkene 2] was, onjuist moet zijn. Evenzeer kan men de omgekeerde redenering volgen en uit de bedoelde vermelding in de overlijdensakte van [betrokkene 3] de gevolgtrekking maken dat de erkenning door [betrokkene 2] van klaagsters moeder nietig was.
Het kiezen tussen deze beide mogelijkheden heeft het karakter van het doorhakken van een knoop. In dit verband acht ik het van enig belang dat klaagster er steeds op heeft vertrouwd, en ook op heeft kunnen vertrouwen, dat zij, evenals haar moeder, de Nederlandse nationaliteit bezat. Het verzoekschrift vermeldt dat de Indonesische autoriteiten geprobeerd zouden hebben haar de Indonesische nationaliteit “op te dringen”, maar daaraan heeft zij kennelijk weerstand geboden. Sinds vele jaren heeft zij, zoals uit in het dossier aanwezige stukken blijkt, geprobeerd erkenning van haar Nederlanderschap te verkrijgen. Om die reden voel ik er voor het dubium in haar voordeel te beslissen.
Men kan zich nog afvragen of, in de opvatting van de staatssecretaris, toepassing van het vertrouwensbeginsel, in afwijzing van de wet, ertoe zou moeten leiden klaagster in het gelijk te stellen. Die vraag beantwoord ik echter ontkennend. Alle gedragingen van de (Nederlands-Indische) overheid waaraan klaagster het vertrouwen kon ontlenen dat zij Nederlandse was, zoals de vermelding van de erkenning van haar moeder in dier geboorte-akte, de opneming van verscheidene leden van de familie, waaronder klaagster zelf, in registers voor Europeanen van de burgerlijke stand en het registreren van klaagsters moeder en klaagster zelf onder de naam [naam] , kunnen te herleiden zijn op verzwijging door [betrokkene 2] van zijn huwelijkse staat bij de erkenning van klaagsters moeder.
Dat alles neemt niet weg dat klaagster erop heeft kunnen vertrouwen Nederlandse te zijn en ook al zou dat vertrouwen in oorsprong niet teruggaan op een handeling van een overheidsinstanties, doch op een fout die haar grootvader60 jaar geleden heeft begaan, dan nog lijkt het niet billijk met dat vertrouwen geen rekening te houden.