ECLI:NL:PHR:1984:AG4751

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12227
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Bieman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reikwijdte van de inschrijvingsplichtigen volgens de Handelsregisterwet en de bescherming van derden te goeder trouw

In deze zaak gaat het om de reikwijdte van artikel 31 lid 3 van de Handelsregisterwet, dat betrekking heeft op de inschrijvingsplicht van ondernemers en de bescherming van derden die op deze inschrijvingen vertrouwen. De eiser, die als eigenaar van een café was ingeschreven, had zijn onderneming verkocht maar was pas na de dagvaarding uit het handelsregister uitgeschreven. De verweerster had goederen besteld bij het café en eiste betaling, waarbij zij zich baseerde op de inschrijving van de eiser. De Kantonrechter had de vordering van de verweerster toegewezen, omdat de eiser niet tijdig had ingeschreven en de verweerster te goeder trouw op de inschrijving had vertrouwd. De Rechtbank bevestigde dit vonnis, maar de eiser ging in cassatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal stelt dat de bescherming van artikel 31 HRW niet geldt voor derden die enkel afgaan op verklaringen van personen die zich als vertegenwoordigers van een bedrijf voordoen, zonder dat zij het handelsregister hebben geraadpleegd. De conclusie is dat de Rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of er daadwerkelijk een schuld voor het bedrijf is ontstaan, en dat de beslissing onbegrijpelijk is. De Advocaat-Generaal concludeert tot vernietiging van het vonnis en verwijzing naar het Hof voor verdere behandeling.

Conclusie

eb
Nr. 12 227
Zitting 23 december 1983
Mr. Bieman-Hartogh
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
BV [verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. In februari 1980 is bij verweerster in cassatie [verweerster] telefonisch op naam van cafébedrijf " [A] ", [a-straat 1] te [vestigingsplaats] , een hoeveelheid glaswerk besteld, dat de volgende dag door twee personen werd afgehaald. Toen de naar het café gezonden rekening voor de glazen onbetaald bleef, heeft [verweerster] inlichtingen ingewonnen; hij ontdekte dat eiser tot cassatie [eiser] sinds 1971 in het handelsregister als eigenaar van " [A] " stond ingeschreven (zie prod, bij memorie van antwoord). Daarop heeft [verweerster] [eiser] voor de Kantonrechter gedaagd en betaling gevorderd. Ter comparitie van partijen vertelde [eiser] , die geen procesbijstand genoot, dat hij het café in oktober 1979 had verkocht; hij ontkende dat hij ooit een overeenkomst met [verweerster] had gesloten, en dat de handtekening op de schriftelijke orderbevestiging van hem was. Op 27 augustus 1980 heeft hij zich uit het handelsregister laten uitschrijven.
2. De Kantonrechter heeft de vordering van [verweerster] toegewezen op grond van het feit dat [eiser] de voorgeschreven opgave voor het handelsregister niet (tijdig) had gedaan, terwijl [verweerster] geacht moest worden te goeder trouw op de inschrijving te zijn afgegaan. De Rechtbank heeft dit vonnis bevestigd na te hebben overwogen (vonnis p. 5):
"Nu [eiser] blijkens zijn eigen opgave zich eerst op 27-8-1980 - derhalve pas nadat de dagvaarding was uitgebracht - heeft laten uitschrijven uit het handelsregister, mocht [verweerster] er - in beginsel - vanuit gaan dat [eiser] aansprakelijk was voor betaling van de verkochte en geleverde goederen".
Met "in beginsel" bedoelt de Rechtbank dat ingevolge art. 31 lid 1 van de Handelsregisterwet (hierna HRW):
"tegenover derden
alleen daneen beroep kan worden gedaan op een feit dat in het handelsregister behoorde te worden ingeschreven indien die inschrijving inderdaad heeft plaatsgevonden of indien de derde op andere wijze met het feit bekend was".
3. De eerst geciteerde overweging van de Rechtbank wordt in het namens [eiser] aangevoerde cassatiemiddel aangevochten als zijnde rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het middel behelst sub a) en b) slechts inleidende opmerkingen die geen bespreking behoeven. Sub c) wordt de eigenlijke grief geformuleerd; ik meen daarin drie stellingen te kunnen lezen, en wel:
1) Art. 31 HRW beschermt uitsluitend die derden te goeder trouw, die eerst gehandeld hebben nadat zij het register hebben geraadpleegd en op grond van hetgeen zij aldus te weten zijn gekomen;
2) Art. 31 HRW beschermt in elk geval niet [verweerster] , die slechts is afgegaan op de verklaring van de personen die zeiden te komen namens café " [A] ";
3) Althans is de beslissing van de Rechtbank onbegrijpelijk.
4. De eerste stelling komt mij ongegrond voor. Wel was Molengraaff die mening toegedaan (Leidraad I, 1953 p. 67), en ook Houwing prefereerde deze opvatting (zie zijn noten onder HR 18 juni 1952 NJ 1953, 530 en HR 2 januari 1953 NJ 1953, 531; beide arresten zijn eveneens gepubliceerd in AA 1952/1953, resp. op p. 81 en 138 e.v. met noten van J. Wiarda). De Adv.-Gen. Eggens in zijn conclusie voor laatstgenoemd arrest oordeelde echter reeds in andere zin; momenteel kan m.i. wel als heersende leer worden aangenomen dat men, om voor de bescherming van art. 31 HRW in aanmerking te komen, niet reeds tevoren het register heeft behoeven te raadplegen. Dit is met name zo na de wetswijziging van genoemd artikel in verband met de Eerste EG Richtlijn (zie voor gegevens Schuurman & Jordens, Handelsregisterwet, no. 91, 1979 p. 104 e.v.; zie voorts Bloembergen, Vertegenwoordiging, 1981 no. 15, Asser-Van der Grinten 2-I 1977 p. 37/38, Maeijer in zijn noot onder HR 2 juni 1977 NJ 1978, 238 en Van Oven, Handelsrecht 1981, p. 25/26.
5. De stellingen 2) en 3) daarentegen treffen doel, naar het mij voorkomt.
De in art. 31 HRW neergelegde regel brengt met zich mee dat iemand die in het handelsregister staat ingeschreven als eigenaar van een bepaald bedrijf - en nu kan ik in het midden laten of dit al dan niet de in werkelijkheid bestaande rechtstoestand weergeeft -, aansprakelijk kan worden gesteld voor de "schulden van dat bedrijf" (althans voor zover die schulden zijn ontstaan uit contract; Van Oven, a.w. p. 25 en Dorhout Mees I 1978 no. 3.55 betwijfelen , of dit ook geldt voor verbintenissen uit onrechtmatige daad).
Naar mijn mening echter hebben noch de Kantonrechter, noch de Rechtbank in voldoende mate onderzocht òf er in het onderhavige geval wel een "schuld voor het bedrijf" is ontstaan. Daartoe zou, gezien de niet betwiste ontkenning van [eiser] dat hij zelf de overeenkomst had gesloten, toch tenminste moeten vaststaan dat degene die op naam van " [A] " de telefonische bestelling deed en later het bestelde afhaalde (of liet afhalen), bevoegd was aldus te handelen, dat wil dus zeggen: een volmacht bezat (vergelijk art. 3.3.9 NBW, waarover Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het NBW, Boek 3. p. 282/283. hierna P.G.), ofwel uit anderen hoofde daartoe gerechtigd was (art. 3.3.16b NBW), dan wel dat de schijn van zijn bevoegdheid door de eigenaar van het bedrijf was gewekt (zie reeds het arrest Vas Dias/Salters, HR 6 mei 1926 NJ 1926, 721, en voorts art. 3.3.2 lid 2 NBW, P.G. p. 262 e.v.). Zie nog voor een geval van onbevoegde vertegenwoordiging, mede in verband met art. 31 HRW, HR 26 Juni 1981 NJ 1982, 1 Ma. met de gegevens vermeld in de conclusie van de Adv.-Gen. Franx; zie voorts Asser-Van der Grinten 2-I 1978 p. 66/67 en Bloembergen a.w. nrs. 13, 14, 15 en 23.
Nu omtrent een en ander niets is vastgesteld, schijnt het mij toe dat in de redenering van de Rechtbank een schakel ontbreekt (evenals in het arrest HR 12 juni 1953 NJ 1953, 635 m.b.t. - toen - art. 22 HRW het geval was), zodat het middel terecht over onbegrijpelijkheid van het vonnis a quo klaagt.
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort ter verdere behandeling en afdoening van de zaak.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,