De in art. 31 HRW neergelegde regel brengt met zich mee dat iemand die in het handelsregister staat ingeschreven als eigenaar van een bepaald bedrijf - en nu kan ik in het midden laten of dit al dan niet de in werkelijkheid bestaande rechtstoestand weergeeft -, aansprakelijk kan worden gesteld voor de "schulden van dat bedrijf" (althans voor zover die schulden zijn ontstaan uit contract; Van Oven, a.w. p. 25 en Dorhout Mees I 1978 no. 3.55 betwijfelen , of dit ook geldt voor verbintenissen uit onrechtmatige daad).
Naar mijn mening echter hebben noch de Kantonrechter, noch de Rechtbank in voldoende mate onderzocht òf er in het onderhavige geval wel een "schuld voor het bedrijf" is ontstaan. Daartoe zou, gezien de niet betwiste ontkenning van [eiser] dat hij zelf de overeenkomst had gesloten, toch tenminste moeten vaststaan dat degene die op naam van " [A] " de telefonische bestelling deed en later het bestelde afhaalde (of liet afhalen), bevoegd was aldus te handelen, dat wil dus zeggen: een volmacht bezat (vergelijk art. 3.3.9 NBW, waarover Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het NBW, Boek 3. p. 282/283. hierna P.G.), ofwel uit anderen hoofde daartoe gerechtigd was (art. 3.3.16b NBW), dan wel dat de schijn van zijn bevoegdheid door de eigenaar van het bedrijf was gewekt (zie reeds het arrest Vas Dias/Salters, HR 6 mei 1926 NJ 1926, 721, en voorts art. 3.3.2 lid 2 NBW, P.G. p. 262 e.v.). Zie nog voor een geval van onbevoegde vertegenwoordiging, mede in verband met art. 31 HRW, HR 26 Juni 1981 NJ 1982, 1 Ma. met de gegevens vermeld in de conclusie van de Adv.-Gen. Franx; zie voorts Asser-Van der Grinten 2-I 1978 p. 66/67 en Bloembergen a.w. nrs. 13, 14, 15 en 23.
Nu omtrent een en ander niets is vastgesteld, schijnt het mij toe dat in de redenering van de Rechtbank een schakel ontbreekt (evenals in het arrest HR 12 juni 1953 NJ 1953, 635 m.b.t. - toen - art. 22 HRW het geval was), zodat het middel terecht over onbegrijpelijkheid van het vonnis a quo klaagt.