In de zaak waarin het Hof (zie NJ 1984, no. 43), vernietigend het vonnis van de Rechtbank Alkmaar van 10 mei 1983, NJ 1983, no. 407, die had ontslagen van rechtsvervolging, requirant heeft veroordeeld terzake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ (requirant, een arts, zou op […] 1982 in [woonplaats] de 95-jarige [betrokkene 1] , nadat deze hem meermalen dringend had verzocht haar leven te beëindigen, met het opzet om haar van het leven te beroven daartoe geëigende stoffen hebben toegediend, tengevolge waarvan de vrouw is overleden), doch heeft bepaald dat aan requirant geen straf of maatregel wordt opgelegd, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld, die door de indieners, de advocaten Mrs Spong en Sutorius, uitvoerig bij pleidooi nader zijn toegelicht. Het betreft hier actieve en directe euthanasie, ten aanzien waarvan door de verdediging niettemin, gelet op doel en aard, werd betoogd, dat zij niet onder ‘’levensberoving’’ te rubriceren is, hetzij niet strafbaar is, dan wel dat requirant (deswege) niet strafbaar is.
In middel I wordt primair aangevoerd, dat het Hof de in de telastelegging voorkomende term ‘’van het leven beroven’’ op onjuiste wijze zou hebben uitgelegd. Deze aan de wetstekst (art. 293) ontleende uitdrukking zou niet omvatten het geval, dat door een arts in het kader van een zorgvuldig medisch handelen op grond van duurzaam lijden een leven wordt beëindigd. Het Hof zou mitsdien niet op de grondslag van de telastelegging hebben geoordeeld.
Ik meen, dat deze klacht niet terecht wordt voorgesteld. De wetgever van 1886 heeft naar mijn mening (en ik beroep mij daartoe op de geschiedenis, Smidt II, p. 463 en de notulen van de Commissie de Wal, ed. Nieboer c.s., I, p. 314; IV, p. 155) weliswaar niet uitdrukkelijk het geval genoemd van de arts die actieve euthanasie bedrijft, maar hij heeft in de vorm van een strafverlichtende specialis zonder enige uitzondering de levensberoving van de levensmoede mens op diens verzoek strafbaar gesteld. Het motief waaruit de dader handelde werd daarbij als niet van belang gekwalificeerd (Smidt II, p. 463). Dat hij daarbij niet heeft willen omvatten de arts die aan zo'n verzoek gehoor geeft, lijkt mij volstrekt onaannemelijk. Zou hij dat hebben bedoeld, dan zou, zo dat ook is geschied bij vruchtafdrijving (Smidt II, p. 496) en mishandeling (Smidt II, p. 497), daarover zijn gesproken. Waarom zou hij trouwens in zijn voorstelling de medicus hebben moeten uitzonderen? Die doodt toch ook? Het enige is, dat die het (‘’zorgvuldig medisch handelend’’) doorgaans pijnloos doet, maar dat kunnen anderen eveneens. Bijvoorbeeld een apotheker, tandarts of ervaren verpleegster, om van andere figuren maar niet te spreken. M.a.w., stel, dat de dood willende vrouw die in het hieronder te noemen voorbeeld niet door […] , maar door een arts injectiegewijs zou zijn gedood, zou zo'n geval dan in de voorstelling des toenmaligen wetgevers niet onder art. 293 hebben geressorteerd? De vraag stellen, is haar beantwoorden, zou ik zeggen.
Ik houd het verder voor evident, dat de toenmalige nog sterk door de kerk beïnvloede sociale ethiek een dergelijk medisch ingrijpen (de arts niet als ‘’beter-maker’’, doch als ‘’dood-maker’’) volstrekt zal hebben afgewezen. Men bedenke, dat in het ons geestelijk zo na staande Engeland de poging tot zelfmoord (felonia de se) tot 1961 strafbaar was, en dat bij ons om puur praktische redenen die strafbaarstelling in 1886 achterwege bleef. Smidt II, p. 466.
Voorts zal men aan de term ‘’beroven’’ geen bijzondere pejoratieve betekenis moeten toekennen. Het komt mij voor dat de wetgever deze uitdrukking gebruikt heeft in de zin van doden, zoals ook uit de M.v.T. bij art. 287 (doodslag) is af te leiden (Smidt II, p. 451 e.v.). Dat iemand, die een ander op diens verzoek met een daartoe geëigend middel het leven beëindigt, deze ‘’doodt’’, m.a.w. van het leven berooft, is m.i. nauwelijks voor bestrijding vatbaar. Ik merk nog op, dat de wetgever in dit opzicht kennelijk de lijn heeft doorgetrokken die onder vigeur van de Code zichtbaar was, en waarin doden en van het leven beroven eveneens gelijk werden gesteld, en de doodslag (het opzettelijk doden) ALLE levensberoving omvatte. Vgl. HR 25 juni 1844 (Schooneveld, p. 243). Ik voeg hieraan nog curiositeitshalve toe, dat onder doodslag ook werd begrepen het doden op verzoek of met toestemming van de verslagene. Vgl. HR 13 april 1852, W 1326, de zaak […] , waarover in de travaux parlementaires van art. 293 Sr. wordt gesproken (Smidt II, p. 464: ‘’Het geval van […] , Kalfjeslaan bij Amsterdam, 1851, die voor geld een vrouw op haar verzoek slachtte, bewijst dat het maximum niet lager dan op twaalf jaren mag gesteld worden’’. Opm. […] werd destijds ter dood veroordeeld; of het vonnis is geëxecuteerd weet ik niet).
Niet ontkend kan worden, dat sedert, en met name de afgelopen decennia, (ontzetting over de door de nazi's gepleegde ‘’Vernichtung lebensunwerten Lebens’’, die door hen ook met de term ‘’euthanasie’’ werden vergoelijkt heeft ongetwijfeld het normale gesprek over dit onderwerp jarenlang onmogelijk gemaakt) een zekere wijziging in het maatschappelijk denken over deze problematiek is begonnen. Ik veronderstel dit alles als hier bekend: Men denkt ook in kerkelijke kring tegenwoordig milder over de zelfmoord, waarbij men het eufemisme zelfdoding gebruikt; men staat gereserveerd tegenover het door de medische stand in het leven houden van mensen, die nog slechts in biologische zin existeren, er is een recht op leven (zie ook art. 2 EV), maar geen ‘’Weiterlebenspflicht’’ (Roxin, Dreherbundel, 1977, p. 338); men acht (doch ik neem aan, dat zulks vrijwel altijd zo geweest is) het verantwoord om met de bedoeling ondragelijk lichamelijk lijden te verzachten stervenden pijnstillende middelen toe te dienen, ook al zou hun levenseinde daardoor eerder intreden (zg. indirecte euthanasie), en er zijn ontwikkelingen aanwijsbaar, die gaan in de richting van toelaatbaarheid van directe euthanasie, waarbij wij hier denken aan het toedienen van een dodelijk werkende stof door een arts aan een mens die daarom ernstig vraagt en in een duurzaam en in zijn voorstelling uitzichtloos lichamelijk of psychisch lijden verkeert. Er zijn belangengroeperingen, zoals de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie en de Stichting ter bevordering van de Vrijwillige Euthanasie opgericht, geleid door deskundige en hoogstaande mensen, en 19 oktober 1982 is door de Ministers van Justitie en Volksgezondheid een staatscommissie onder het voorzitterschap van het lid van Uw Raad Mr. Jeukens ingesteld die de wenselijkheid van legalisering van ingrijpen van deze strekking van de arts zal moeten onderzoeken. Onlangs is zelfs een initiatief-wetsvoorstel (nr. 18 331) bij de Kamer ingediend door Mevrouw Wessel-Tuinstra, waarin wordt voorgesteld art. 293 te voorzien van een strafuitsluitingsgrond, die de zorgvuldig handelende (doch wel dodende) arts in dergelijke gevallen niet (langer) strafbaar doet zijn.
Natuurlijk is deze ontwikkeling gepaard gegaan en gestimuleerd door talloze rapporten en andere publicaties. Het kan niet de bedoeling zijn, wanneer ik deze hier noem.Ik haal slechts een enkele naar voren. Grote invloed heeft ongetwijfeld gehad het boek van de begaafde gezondheidsjurist H.J.J. Leenen, Rechten van de mensen in het gezondheidsrecht, 1978, p. 218. Verder zijn relevant een in 1972 door de nooit voor een kleintje vervaarde synode van de Nederlandse hervormde kerk uitgebracht rapport over euthanasie (vgl. p. 36); R.F.W. Diekstra, Over Suïcide, 1981, p. 271 e.v. en het euthanasienummer van het NJB (1984, p. 37), waarin men o.m. aantreft het indrukwekkend requisitoir van de A.G. bij het Amsterdamse Hof Mr. Schalken. Tenslotte verwijs ik naar de uiterst belangwekkende studie van W.C.M. Klijn en W. Nieboer, Euthanasie en hulp bij zelfdoding, 1984, waarin alle belangrijke literatuur is vermeld en H.M. Kuikert, Een gewenste dood, 1981 en Suïcide, wat is er tegen, 1983. Met het oog op strafrechtelijk-dogmatische aspecten is echter nog te noemen K. Engisch in de Festschrift voor Eduard Dreher, Berlijn, 1977, p. 309.
Verder is het zaak te wijzen op enkele rechterlijke uitspraken. Ik denk hierbij allereerst aan een vonnis van Rechtbank Leeuwarden van 21 februari 1973, NJ 1973, no. 183. Het betrof hier het geval van een vrouwelijke arts die haar zieke en naar de dood verlangende moeder op haar uitdrukkelijk verlangen een dodelijke injectie had toegediend. De Rechtbank veroordeelde haar, doch somde in haar vonnis een aantal voorwaarden op, die in haar voorstelling een dergelijke daad toelaatbaar zouden kunnen maken. De Rechtbank liet zich daarbij leiden door de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de inspecteur van de volksgezondheid Kijlstra, die na te hebben gesteld, dat in de opvatting van de gemiddelde medicus het niet juist is het leven van de patiënt te rekken tot het bittere einde betoogde: Het is geoorloofd dat (a) teneinde het lijden geheel of zoveel mogelijk te verzachten (b) de medicus opklimmende doses toedient (bij lichamelijk lijden veelal morfine; bij geestelijk lijden psychofarmaca) en (c) daarbij welbewust op de koop toeneemt, dat het beoogde doel, nl. de verzachting, levensverkorting door de patiënt meebrengt en (d) behalve dat toedienen, in elk geval als middel aanvaardt het verder nalaten van behandeling van zich voordoende gevallen als o.a. infecties, indien: (e) de patiënt ongeneeslijk is; (f) het lichamelijk of geestelijk lijden subjectief voor de patiënt ondragelijk is; (g) de patiënt, eventueel voorafgaand schriftelijk, te kennen heeft gegeven het leven te willen beëindigen, in elk geval uit zijn lijden verlost te worden; (h) de stervensperiode naar medisch oordeel is ingegaan of zich heeft aangekondigd; (i) door een arts dan wel in overleg met een arts wordt ingegrepen. De Rechtbank maakte evenwel een uitzondering wat de stervensperiode betreft: De verzachting hoeft niet (langdurig) onthouden te worden in gevallen van ongeneeslijke ziekten of laesies, gepaard gaande aan een zeer ernstig lichamelijk en/of geestelijk lijden die zich voordoen bij overigens vitale mensen, mensen die in die toestand lange jaren in leven blijven.
Hoewel de uitdrukking ‘’opklimmende’’ (doses) de nodige onzekerheid brengt, is de praedominerende tendens van het vonnis toch wel de toelaatbaarheid van indirecte euthanasie. Directe doding wordt in beginsel afgewezen. Men zou misschien zelfs kunnen zeggen, dat ook bij de ‘’opklimmende’’ doses nog gedacht moet worden aan porties die de strekking hebben het lijden te verzachten, maar ik geef toe, dat men hierover anders kan denken.
Voorts is er een vonnis van Rechtbank Rotterdam van 1 december 1981, NJ 1982, no. 63, waarin hulp bij zelfdoding (art. 294) door een leek strafbaar werd geacht, doch waarin niettemin voorwaarden werden opgesomd die (wat ik nu maar noem) euthanasie toelaatbaar zouden doen zijn. Het komt mij voor, dat de beslissing van de Rechtbank Rotterdam anders althans veel meer dan die van Leeuwarden gaat in de richting van toelaatbaarheid van actieve euthanasie. Zo overweegt de Rechtbank, dat in deze tijd ... in steeds breder kring de opvatting bestaat, dat in bepaalde, weliswaar uitzonderlijke, gevallen zelfdoding niet per se onaanvaardbaar is en dat de beslissing van degene, die zijn leven wil beëindigen uiteindelijk gerespecteerd dient te worden. De Rechtbank meent, dat wanneer in zo'n hieronder te beschrijven geval hulp wordt verleend bij het plegen van zelfdoding en deze hulp aan alle hierna te noemen eisen van zorgvuldigheid voldoet naar het oordeel van de Rechtbank het belang van de persoon die zijn leven wil beëindigen, en van zijn omgeving, bij een zachte dood zwaarder weegt dan het belang dat de wetgever beoogde te beschermen door hulp bij zelfmoord strafbaar te stellen, en derhalve de verleende hulp niet strafbaar is. De Rechtbank meent, dat de hulp in het volgende geval verleend mag worden: (a) er moet sprake zijn van lichamelijk of psychisch lijden dat door de persoon zelf wordt ervaren als ondraaglijk; (b) het lijden en het verlangen naar de dood moet duurzaam zijn; (c) het besluit tot levensbeëindiging moet vrijwillig zijn genomen: (d) als de persoon een goed besef heeft van de situatie waarin hij verkeert alsmede van de alternatieve mogelijkheden moet hij in staat zijn een en ander tegen elkaar af te wegen en dat ook gedaan hebben; (e) er moet geen redelijke andere oplossing zijn om verbetering in de situatie te brengen; (f) de dood mag geen onnodig leed aan anderen toebrengen; (g) de beslissing om hulp te verlenen moet niet door een persoon genomen worden; (h) bij de beslissing om hulp te verlenen zal altijd een arts betrokken zijn die het te gebruiken middel zal voorschrijven; (i) bij de beslissing om hulp te verlenen en bij de hulp zelf zal de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht moeten worden genomen.
Hoewel de Rechtbank zelf erkent dat slechts in weinige gevallen voldaan zal zijn aan deze voorwaarden en dat het bovendien moeilijk is vast te stellen of eraan is voldaan (zelf denk ik in dit verband aan een voorwaarde als: geen onnodig leed aan anderen toebrengen; wat moet men daarmee in de praktijk aanvangen), meen ik, dat het verschil met Leeuwarden is, dat de Rechtbank het leedverzachtende moment, de indirecte euthanasie niet meer vooropstelt, maar het (hieronder ook nog te noemen) zelfbeschikkingsrecht van de mens, zij het onder zeer stringente en wellicht in de praktijk niet ‘’werkende’’, want grotendeels op goed vertrouwen gebaseerde, voorwaarden.
Tenslotte attendeer ik nog een recent, 1 maart 1984, gewezen vonnis van Rechtbank Groningen (parketno. 009970/2) (waarin overigens appel is aangetekend), inhoudende veroordeling van een vrouwelijke arts die een ernstig zieke vriendin op haar verzoek een dodelijke hoeveelheid morfine heeft toegediend. De Rechtbank oordeelde, dat beroep op ‘’medische exceptie’’ geslaagd zou zijn als het bewezenverklaarde handelen was geschied (a) door een arts die hetzij de behandelende arts is, hetzij handelt na overleg gepleegd te hebben met de behandelende arts en die ingrijpt met instemming van tenminste een andere arts of psychiater, welke instemming is gegrond op eigen oordeelsvorming door de geraadpleegde aangaande de conditie van de patiënt; (b) bij een patiënt, die verkeert in een irreversibele conditie, die door de betrokkene als duurzaam en ondragelijk lichamelijk en/of psychisch lijden wordt ervaren; (c) terwijl het uitdrukkelijk en ernstig verlangen naar levensbeëindiging duurzaam wordt ervaren en gestoeld is op inzicht van de betrokkene in de eigen situatie en op afweging van alternatieve mogelijkheden van hulpverlening; d. terwijl een andere — voor betrokkene redelijkerwijs aanvaardbare — oplossing dan levensbeëindiging ontbreekt; (e) terwijl ook overigens aan de te stellen eisen van zorgvuldigheid bij de uitvoering van de ingreep is voldaan. De Rechtbank oordeelde, dat in casu aan het onder a gestelde niet was voldaan. M.i. houdt ook dit vonnis in de erkenning van de mogelijkheid van directe euthanasie.
Daarnaast zijn er nog diverse andere strafuitspraken bekend, inhoudende veroordeling terzake van artt. 293 en 294, doch deze houden voor de onderhavige problematiek geen relevante gegevens in. Wel is het nog van belang te attenderen op een uitspraak van het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam van 30 maart 1978 (bevestigd door het Centraal Medisch Tuchtcollege), dat schijnbaar toelaatbaar achtte actieve euthanasie op een kankerpatiënte, doch in werkelijkheid slechts evidentelijk terecht lijdensverzachting voor een stervende goedkeurde. Zie Ned. T. v. Geneesk. 1978, p. 1264. Ik leg een fotocopie over.
Van belang voor de beoordeling van de huidige rechtsontwikkeling is uiteraard ook de stand van zaken op Europees niveau.
Allereerst kan men daarbij de vraag stellen of uit het EV wellicht afgeleid kan worden de erkenning van de euthanasie, waarbij men met name kan denken aan de stelling, dat in een der grondrechten omschrijvende artikelen wellicht een recht op zelfbeschikking zou kunnen worden afgeleid. Ik denk hierbij aan art. 2: recht op leven in verhouding tot art. 3, waarin besloten ligt het recht gevrijwaard te blijven van een onmenselijke en vernederende behandeling. Daartegenover staat dan weer, dat in art. 2 onmiddellijk na de erkenning van het grondrecht is vermeld, dat ‘’no one shall be deprived of his life intentionally’’. Ik zou zeggen, dat hierin zeker de erkenning gelezen kan worden van de indirecte euthanasie, maar dat ik moeite heb hierin ook die van de directe euthanasie te lezen. F.G. Jacobs, The European Convention on Human Rights, 1975, p. 22, ziet ook bezwaren.Hij meent, dat het recht op leven zo fundamenteel is, dat de betrokkene daarvan geen afstand kan doen. Ook Van Dijk en Van Hoof, tweede druk, p. 219 aarzelen: Het hangt er van af, of het leven op leven al dan niet als onvervreemdbaar moet worden beschouwd. Dienaangaande is wel een ontwikkeling, maar nog geen communis opinio waarneembaar. Mr. Spong meende in zijn pleidooi meer aanwijzingen voor de erkenning van een recht op zelfbeschikking te vinden, waarbij hij wees op de toelaatbaarheid van gevaarlijke sporten e.d. en zelfs een beroep deed op het blijkbaar wel erkende recht op zelfbeschikking van de volkeren, wijzende op de plaatsing van kernwapens, maar die verbindingen zou ik toch niet durven te leggen. Ik voeg hieraan toe, dat ik een grondrecht op zelfdoding trouwens een moeilijk operabel rechtsinstituut vind. Anders dan bij de overige grondrechten, bijv. dat op vrijheid, privacy enz. zal dat recht moeilijk bij de betrokkene kunnen worden geürgeerd. De opmerking van de zoon tegenover zijn vader: ‘’Wat wil je pa, naar het bejaardencentrum, of van je zelfbeschikkingsrecht gebruik maken?’’ zal een ieder als een inhumane grofheid van de hand wijzen. Er is dan ook geen enkele serieuze organisatie of publicatie die het stimuleren van dit zelfbeschikkingsrecht geoorloofd acht. Slechts in een voor de betrokkene onhoudbare noodsituatie acht men gebruikmaking van dit recht toelaatbaar, al zijn er die zich een liberaler gebruik in de toekomst kunnen voorstellen (Diekstra, o.c.). Op zich zelf is dat consequent als men eenmaal aanvaardt, dat de mens het recht heeft zich (ook onder omstandigheden die voor anderen niet invoelbaar zijn) te (laten) doden.
Met Mr Spong ben ik van mening, dat voorts rechtsvormende waarde zal moeten worden toegekend aan de werkzaamheden binnen het kader van het Europees parlement enz. Mr Spong deed in dit verband een beroep op de tekst van het rapport van de Raad van Europa van 26 januari 1976 (doc. 3699). Ik meen echter, dat de door Mr Spong geciteerde tekst niet de definitieve versie is, maar die van de Draft Recommandation bevat. De definitieve Recommandation 779 luidt inzake ‘’het springende punt’’ anders. Daar vindt men nl. overweging 7, luidende: ‘’The doctor must make every effort to alleviate suffering, and has no right, even in cases which appear to him to be desperate, intentionally to hasten the natural course of death’’.
Verder lijkt nog van belang te attenderen op de verwerping door het Europees parlement van een amendement op het in de Resolutie over een Europees handvest voor de rechten van de patiënt vervatte ‘’recht op waardig overlijden’’ van de hand van de heer Eisma, inhoudende aanvulling van dat recht met de woorden: ‘’waaronder begrepen het op uitdrukkelijk verlangen van de patiënt beëindigen van het leven, mits onder stringente voorwaarden’’. De heer Eisma omschreef in een toelichting (H. Eur. Parl. nr. 1–308/271 d.d. 19 januari 1984) zelf de voorgestelde uitbreiding als ‘’actieve euthanasie’’. Ik leg U de relevante stukken over.
Deze enigszins negatieve houding inzake de actieve euthanasie zal ongetwijfeld samenhangen met de omstandigheid, dat, voor zover mij bekend, in geen van de ons omringende cultuurlanden actieve euthanasie niet strafbaar is. Wel zijn er een aantal staten, die evenals ons land het doden op verzoek als een geprivilegieerd delict in de strafwet strafbaar hebben gesteld, bijv. de Bondsrepubliek, Oostenrijk, Denemarken en Noorwegen. Van gezaghebbende zijde werd mij medegedeeld, dat de strafwet in Rusland van 1922 destijds een artikel (143) bevatte, waarin straffeloosheid werd verzekerd aan degene die een ander doodde uit medelijden en op diens dringend verzoek. Deze bepaling zou nadien echter ingetrokken zijn, omdat de consequenties voor de maatschappij niet aanvaardbaar bleken. Van dezelfde zijde werd mij enige informatie verstrekt over de houding van de medische stand ten opzichte van de actieve euthanasie. Gewezen werd op de afwijzing van de actieve directe euthanasie in 1969 door de British Medical Association. Op 4 december 1974 zou ‘’The House of Delegates’’ van de Amerikaanse Medical Association hebben beslist, dat de ‘’the intentional termination of life (mercy killing) is contrary to that for which the medical professions stands ...’’. Actieve euthanasie zou eveneens zijn afgewezen door de Zwitserse Akademie der medizinischen Wisschenschaften (5 november 1976) en door de Bundesärtzekammer van de Bondsrepubliek (15 februari 1979). Voorts zou in art. 95 van de Belgische Code de déontologie médicale van 1975 staan: 'Provoquer délibérément la mort d'un malade, quelle qu'en soit la motivation, est un acte criminel’’. En zo zijn er nog wel meer voorbeelden te noemen.
Tenslotte kom ik nog even terug op de in het begin genoemde publicaties, waaronder er zijn (ik denk aan Leenen, Diekstra en Kuitert), welke men als ‘’pro directe euthanasie’’ zou kunnen rubriceren. Thans wil ik nog wijzen op enkele publicaties, waarin de actieve euthanasie wordt afgewezen. Allereerst op een in 1983 te Zürich verschenen boek van Monika Burkart, Das Recht in Würde zu sterben, ein Menschenrecht’’, waarvan ik nog niet kennis heb genomen, doch dat is besproken in de Neue Zürcher Zeitung van 10 januari 1984, en waarin te lezen valt: ‘’Die aktive Sterbenshilfe lehnt sie ... als klaren Verstoss gegen das Recht auf Leben ab’’. Voorts attendeer ik op een publicatie die ik op 1 mei 1984 las in het N.v.h.N., waar wordt vermeld, dat op het congres van de Duitse maatschappij voor chirurgie de bekende strafrecht-hoogleraar Albin Eser, thans (als opvolger van Hans-Heinrich Jescheck) directeur van het Freiburgse Max Planckinstituut, heeft gesteld, dat hij (kort gezegd) tegen actieve euthanasie is, omdat hij daarvan (dat is ook mijn grote vrees; zie Hazewinkel-Suringa, achtste druk, p. 290) een dijkdoorbraak-effect verwacht. Nog belangrijker is echter de houding van de rooms-katholieke kerk, tot welke zo'n 40% van ons volk geacht moet worden te behoren. Ik wijs daartoe allereerst op een rapport van de congregatie voor de geloofsleer over de euthanasie van 5 mei 1980, waarin de actieve euthanasie in krasse taal wordt veroordeeld. In mildere ons Nederlanders meer aansprekende bewoordingen, doch niettemin duidelijk, is hetzelfde geschied in een brief van de rooms-katholieke bisschoppenconferentie van 16 juni 1983, gericht aan minister-president Lubbers. Nog sympathieker is wellicht een in Trouw (7 november 1975) te vinden uitlating van de Mgr. Bluyssen. Ik voeg een exemplaar van alle publicaties bij deze conclusie.
Mijn slotsom is, dat er weliswaar hier en daar aanwijsbaar is een zekere tendens in de richting van meer souplesse tegenover actieve euthanasie, waarbij ik met name denk aan het vonnis van de Rechtbank Rotterdam, dat bovendien naast dat van Leeuwarden blijkbaar voor het vervolgingsbeleid dat de P.G.'s een belangrijk uitgangspunt is (aldus ook Mr Sutorius), doch dat niet gezegd kan worden dat er reeds thans sprake is van een voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting, een uitdrukking die ook door het Hof is gebezigd, en die (ik werd hierop geattendeerd) vermoedelijk ontleend zal zijn aan een arrest van Uw Raad van 16 mei 1980, NJ 1981, no. 99 (die op zijn beurt weder geïnspireerd was door zijn A.G., mijn zo begaafde ambtgenoot Mr Ten Kate). Zulks impliceert, dat er geen reden is om met een beroep op de rechtsontwikkeling het begrip ‘’levensberoving’’ in art. 293 Sr. op dusdanige wijze te herinterpreteren, dat de actieve euthanasie ‘’lege artis’’ verricht door een medicus er voortaan niet onder zou vallen.
Subsidiair wordt in middel I gesteld, dat het Hof het desbetreffend verweer in ieder geval nader had moeten motiveren. Daargelaten dat de vaststelling, dat thans nog niet gesproken kan worden van een voldoende uitgekristalliseerde opvatting ook hier dienst kan doen, komt het mij voor, dat, nu de rechtsvraag door het Hof op de juiste wijze is beantwoord de motiveringsklacht niet tot nietigheid kan leiden. Vgl. HR 20 juni 1978, NJ 1978, no. 64; 16 februari 1982, NJ 1982, no. 411 en 11 mei 1982, NJ 1982, no. 583.
In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof het namens requirant gevoerde verweer, inhoudende een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid op ongenoegzame gronden zou hebben verworpen. Onjuist zou zijn, dat het Hof zich daarbij heeft gebaseerd op de stelling dat niet gesproken kan worden van een thans reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting. Wij spraken hierover reeds in het verband van middel I.
Primair wordt daartoe aangevoerd, dat het Hof niet heeft vastgesteld, of het door art. 293 Sr. beschermde belang door requirants gedrag was geschonden. Het komt mij voor, dat het Hof niet verplicht was om van een dergelijke vaststelling te gewagen. Het Hof mocht er van uitgaan, dat de vervulling van de bestanddelen van art. 293 door het gedrag van requirant impliceerde schending van het door de wetgever beschermde belang, dat mensen, ook op eigen verzoek, niet worden gedood, ongeacht de motieven waaruit de dader handelt. Zulks impliceert, dat ook het doden, juist uit eerbied voor het leven van de betrokken mens, niet geacht kan worden te corresponderen met het doel dat de wetgever voor ogen stond (en staat).
Het moet mij trouwens van het hart, dat de stelling: ‘’A beëindigt het leven van B uit eerbied voor diens leven, dus hij kan niet geacht worden hem in de zin van art. 293 Sr. te hebben gedood, in tegendeel hij heeft nu juist datgene gedaan wat de wetgever wil’’, uit taalkundig oogpunt enigszins moeilijk te verwerken is. Ik begrijp, dat het goed bedoeld is, maar ben ik erg onbillijk als ik bij dit taalgebruik denk aan een protestatio actui contraria? Ik vraag mij bovendien af, of de rechter, zo hij een dergelijke ‘’eerbiedwaardige’’ intentie zou mogen honoreren, in de toekomst niet met diverse edele oogmerken te maken zal krijgen. Al deze levenswil-toetsers en doders zullen er aanspraak op gaan maken als niet-doders te worden aangemerkt, omdat zij uit eerbied voor het leven van de betrokken mens zouden hebben gehandeld. Zal justitie dit probleem ooit aan kunnen? Wordt met een dergelijke creatief geïnterpreteerd art. 293 Sr. de bewijslast voor het O.M. niet dermate verzwaard, dat het artikel onhanteerbaar dreigt te worden? Om het wat kras te zeggen: De strafbaarheid van zo'n doodslag hangt dan niet meer af van de vraag of je iemand al of niet opzettelijk dood hebt gemaakt, maar van de vraag of je al of niet bewijsbaar te kwader trouw was.
Mr Spong heeft voor zijn standpunt steun gezocht bij de beschouwingen van Heijder en Schaffmeister in de in 1983 verschenen Melai-bundel ‘’Bij deze stand van zaken’’ (p. 441): gedrag dat niet het door de norm beschermde belang resp. rechtsgoed schendt, valt buiten de delictsomschrijving. Daargelaten, dat in casu het betreffende rechtsgoed wel is geschonden, nl. het leven van een medemens, die door de dader werd gedood, is tegenover het door de begaafde schrijvers gepropageerde systeem wel enige reserve op haar plaats. De vertrouwde voor ons Nederlandse wetboek zo typerende, formele, leer heeft immers het grote voordeel van de duidelijkheid. Dan weet men bijv. waarop des daders opzet gericht moet zijn, terwijl, als ook andere elementen gaan meetellen, deze vastheid verloren gaat. Ik zou de door de schrijvers bepleite oplossing dan ook (wellicht met Uw Raad) slechts willen toepassen in gevallen, waarin het werken met de woordelijke tekst tot onaanvaardbare uitkomsten leidt. Nu zal men misschien stellen, dat zulks hier het geval is, maar dat betwist ik nu juist: Met de wetgever acht ik het volkomen aanvaardbaar, dat ook een arts die een ander op zijn verzoek op vakkundige wijze doodt, de juridische schijn tegen zich krijgt een levensdelict te hebben begaan, zij het dan de mildere variant van art. 293. Over eventuele rechtvaardiging of schulduitsluiting kan daarna gesproken worden. Doorgaans zal men, gelijk in casu, bij een bona fide man geneigd zijn tot een uiterst milde beoordeling, maar ik meen niet, dat de lijn tussen toelaatbare (indirecte) euthanasie en rechtstreeks doden, hoe dun zij ook zijn moge (Paul Schnabel in NRC, 11 maart 1981) uitgewist mag worden. Doet men dat wel, dan kent men – sterk overdreven gezegd — in beginsel aan de medische stand — en wellicht ook nog aan anderen — een ius vitae necisque toe. Bij twijfel is het O.M. dan volkomen afhankelijk van de bereidheid van deze zijde open kaart te spelen, en ik vrees, dat, ondanks de wellicht indrukwekkende motivering (de arts stelt bijv., dat hij werd bewogen door ‘’the utmost respect for human life’’) de uitkomst niet altijd bevredigend zal zijn. Ware het anders, dan zou men ongetwijfeld ook elders de slagboom al lang hebben opgetrokken.
Het vorenstaande impliceert, dat mij onjuist voorkomt het subsidiaire onderdeel van middel II, waarin wordt betoogd, dat het Hof ten onrechte niet heeft aangenomen, dat een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid inhoudt de stelling, dat een stilzwijgend bestanddeel, te weten de wederrechtelijkheid, afwezig is: Het Hof heeft nl. terecht vastgesteld, dat van ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake is, zodat de vraag van de rubricering niet relevant is.
Voorts faalt het onderdeel, voor zover het stelt, dat de maatschappelijke aanvaardbaarheid reeds wordt opgeleverd door een belangrijke meerderheid van de Nederlandse bevolking, waarbij wordt aangeknoopt bij de rechtspraak van Uw Raad inzake de aanstotelijkheid voor de eerbaarheid bij de toepassing van art. 240 Sr. Vgl. bijv. HR 19 november 1968, NJ 1969, no. 360. Ons komt het nl. voor, dat het Hof, oordelend, dat een algemene maatschappelijke opvatting zich nog niet voldoende heeft uitgekristalliseerd, geacht kan worden daarmee ook te hebben bedoeld uit te sluiten de situatie, dat er nochtans een belangrijke meerderheid van de Nederlandse bevolking voor directe euthanasie zou zijn. Overigens vraag ik mij af, of men het maatschappelijk oordeel inzake de aanstotelijkheid van geschriften en afbeeldingen in beginsel gelijk kan stellen aan het hier bedoelde oordeel. Het Hof bedoelt hier kennelijk (zie hetgeen hiervóór werd opgemerkt), dat de discussie in parlement en wetenschap enz. nog niet tot een voldoende duidelijke uitkomst heeft geleid. Dat meende Uw Raad ook in het arrest, waaraan het Hof zijn uitdrukking heeft ontleend. In mijn voorstelling moet het gaan om de vraag of men in ons rechtsleven, waarin ook zo'n strafbepaling als element functioneren moet, kan vaststellen een hetzij intern hetzij (doch bij voorkeur) extern toe te voegen interveniërende of contrariërende norm. Daarbij kan men denken aan gezaghebbende schrijvers, gewoonte, rechtspraak, algemeen aanvaarde beginselen, tuchtrechtspraak, parlementaire meerderheid, administratiefrechtelijke praktijk enz. Dat is wat anders dan het zich in meerderheid al of niet ergeren aan blootheden e.d., waarvan in de norm van art. 240 Sr sprake is.
In middel III wordt gesteld, dat het Hof het namens requirant gedane beroep op overmacht (requirant verkeerde, als arts geconfronteerd met het lijden van de patiënte, in een dwangpositie) op ongenoegzame wijze heeft verworpen. Het Hof heeft nl. doen blijken, dat het twijfelde aan de juistheid van hetgeen requirant stelde, dat de patiënte op ondragelijke wijze leed. Het komt mij voor, dat ook dit middel faalt, omdat ik, anders dan de geëerde raadslieden, 's Hofs verwerping aldus versta, dat het college het door of namens requirant gestelde omtrent de ondragelijkheid van het lijden van de vrouw dermate onaannemelijk achtte (het Hof wijst er op, dat de vrouw juist op het moment van de dodingsakt enigszins van een lichamelijke inzinking was hersteld) dat dit geen basis kon opleveren voor een eventueel geslaagd beroep op overmacht. Het Hof overwoog ook nog, dat die niet te verwaarlozen twijfel niet werd weggenomen door requirants consultatie van de medische medewerker en de zoon van de patiënte, wier oordelen het Hof nl. niet voldoende objectief en onafhankelijk achtte. M.a.w. het Hof achtte — wat kras gezegd — de feitelijke grondslag van het beroep op overmacht niet voldoende aannemelijk en kreeg anderzijds blijkbaar voldoende zekerheid omtrent de afwezigheid om met een goed geweten strafbaarheid te durven aannemen. Vgl. omtrent deze problematiek Hazewinkel-Suringa, achtste druk p. 206.
Mijn slotsom is derhalve, dat het arrest van het Hof in stand kan blijven. Voorts ben ik van mening, dat het huidige recht bestendigd dient te worden en dat (om het zo maar eens te zeggen) bij een fatsoenlijk handelend man (gelijk hier) gekozen dient te worden voor de oplossing der justitiële niet-vervolging. Zij biedt — aldus ook Mr. Schalken, NJB 1984, p. 48— met de uiteindelijke ministeriële en parlementaire, doch ook rechterlijke controle op incidentele uitwassen voldoende garanties. Dat veronderstelt echter, dat het O.M. een grond moet hebben om, waar wantrouwen op zijn plaats is, in te grijpen. Die noodzakelijke overschrijding van de actielijn is gegeven bij aanvaarding van het hier verdedigde standpunt, dat actieve euthanasie in beginsel onder de werkingssfeer van art. 293 Sr. valt. Het kan zijn, dat ik in dit opzicht niet eens zo heel ver afsta van mevrouw H.A.H. van Till-d'Aulnis de Bourouill, in de NRC van 8 maart 1984.
Wil men anders, dan zal de wetgever moeten spreken. Het betreft dan een staatsrechtelijk vraagstuk, dat niet door de strafrechter opgelost kan worden.
Tot dusverre geldt vermoedelijk echter nog steeds wat staat in de ‘’Opinion’’ van de juridische commissie van de Assemblee van de Raad van Europa in 1976, dat ‘’no legislator has so far ventured to say that such an act is not punishable’’. Document 3735, no. 10.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.