ECLI:NL:PHR:1984:AC8415

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1483 Besch
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagname van honden en de rechtsgeldigheid van de inbeslagneming

In deze zaak heeft de Rechtbank het beklag van de requirant tegen de inbeslagneming van een aantal honden ongegrond verklaard. De requirant heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. In de conclusie wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de schuur waarin de honden zich bevonden deel uitmaakte van de woning van de requirant. De verbalisanten zouden zonder de vereiste last als bedoeld in artikel 120 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de woning hebben betreden. De ruimte waarin de honden zich bevonden, zou binnenshuis gemeenschap hebben met de eigenlijke woning, en daarom zou deze ruimte tot de woning gerekend moeten worden. De conclusie is dat de betrokken ruimten niet als woning in engere zin moeten worden beschouwd, omdat ze door deuren met elkaar verbonden zijn en de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt.

Daarnaast wordt aangevoerd dat de inbeslagneming nietig zou zijn, omdat de bewaring van de honden in strijd met de wet is geschied. De wet wijst de Provinciale Voedsel Commissaris aan als bewaarder, terwijl de honden zonder opdracht van deze Commissaris in een dierenasiel zijn geplaatst. De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze fout niet zo ernstig is dat de inbeslagneming als nietig moet worden beschouwd. De conclusie van de Procureur-generaal is dat de Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort voor herbehandeling van het beklag.

Conclusie

JL
Nr. 1483
Rekest
Parket, 1 maart 1984.
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin de Rechtbank het beklag van requirant tegen de inbeslagneming van een aantal honden ongegrond heeft verklaard, tegen welke beschikking hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem een middel van cassatie voorgesteld.
Onder 1 wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft verworpen het namens requirant bij de raadkamerbehandeling gevoerde verweer, dat de schuur waarin zich de honden bevonden deel uitmaakte van requirants woning en dat de verbalisanten, die niet waren voorzien van een last als bedoeld in art. 120 Sv. tegen de wil van requirant diens woning hebben betreden. Gesteld wordt dat het hier betreft een ruimte die binnenshuis gemeenschap heeft met de ‘’eigenlijke’’ woning, deze ruimte tot de woning gerekend dient te worden, ter adstructie van welke stelling wordt verwezen naar Bakhoven (TvS 1939, p. 295), Melai c.s. (aant. 5 op art. 120) en Noyon-Langemeijer, zevende druk (aant. 15 op art. 138), alsmede naar HR 14 december 1914, W. 9755.
Het middelonderdeel lijkt mij gegrond. Met name nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat de ruimte (van de eigenlijke woning, R.) en de schuren door deuren met elkaar waren verbonden en de enige toegang tot het eigenlijke woonhuis zich in de kleine schuur bevindt komt de conclusie dat de betrokken ruimten niet tot de woning gerekend moeten worden mij niet aannemelijk voor. De omstandigheid, dat deze ruimten niet als woning (in enge zin) werden
gebezigdlijkt mij niet doorslaggevend, waartoe zij verwezen naar voormeld arrest van Uw Raad waar sprake was van gebruik als werkplaats.
Onder 2 wordt nog aangevoerd, dat de inbeslagneming ook deswege nietig zou zijn, omdat de bewaring van de honden in strijd met de wet geschiedt. De wet (art. 1 lid 2 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen) wijst nl. als bewaarder aan de Provinciale Voedsel Commissaris, terwijl de honden zonder dat zulks in opdracht van voormelde Commissaris geschiedde, in een dierenasiel in bewaring zijn gegeven. De Rechtbank zou ten onrechte deswege niet de nietigheid van de inbeslagneming hebben uitgesproken, waartoe wordt verwezen naar HR 14 maart 1978, NJ 1978, no. 385. Het komt mij echter voor, dat de Rechtbank in dit geval heeft kunnen oordelen, dat deze fout niet dermate ernstig is, dat deswege ook de inbeslagneming als nietig moet worden beschouwd. Het beroep op voormeld arrest van Uw Raad lijkt mij niet sterk, omdat dit betrekking heeft op de bloedproef waar bijzondere waarborgen in het geding zijn.
Het middel (onder a) aannemelijk achtend concludeer ik dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar het Hof van het ressort, teneinde haar op het bestaande beklag opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,