ECLI:NL:PHR:1984:AC8345

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
76 648
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. J. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een strafzaak betreffende de invoer van cocaïne en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging

In deze zaak heeft het Hof de rekwirante in appel bij verstek veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor de invoer van cocaïne in Nederland. De rekwirante is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met onttrekking aan het verkeer van de cocaïne en het verpakkingsmateriaal. Tegen deze veroordeling heeft de rekwirante cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel stelt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het bewijs onrechtmatig verkregen was, omdat de politie de rekwirante zonder redelijk vermoeden van schuld heeft aangesproken en haar woning is binnengetreden. Het Hof heeft dit verweer verworpen op basis van verklaringen van twee verbalisanten, die hebben aangegeven dat er bij de narcoticabrigade bekend was dat woningen in de omgeving vaak werden gehuurd door cocaïnehandelaren uit Zuid-Amerika. Het tweede middel betwist de geldigheid van de dagvaarding, omdat deze enkel naar de Opiumwet verwijst zonder specifieke wetsartikelen te vermelden. Het Hof heeft ook dit middel verworpen, omdat het verschil tussen een algemene verwijzing en het vermelden van specifieke artikelen in deze eenvoudige zaak niet significant genoeg is om de dagvaarding nietig te verklaren. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep.

Conclusie

JL
Nr. 76.648
Zitting 24 januari 1984
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof rekwirante in appel bij verstek heeft veroordeeld terzake van ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A Opiumwet gegeven verbod’’ (invoer in Nederland van cocaïne) tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes jaren + onttrekking aan het verkeer van cocaïne en verpakkingsmateriaal daarvan, tegen welk arrest zij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens haar twee middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het eerste bij pleidooi nader is toegelicht.
In middel I wordt gesteld, dat het Hof, kennelijk aannemende dat het namens haar in eerste instantie gevoerd verweer, n'en déplaise de verstekbehandeling in april werd gehandhaafd, dit op ongenoegzame gronden heeft verworpen.
Het verweer hield in, dat rekwirante diende te worden vrijgesproken, nu het tegen haar aanwezige bewijsmateriaal onrechtmatig zou zijn verkregen, omdat de politie de vrouw [betrokkene] heeft aangesproken en haar naar de herkomst van het door haar (bij de Nederlandse Bank) gewisselde geld (bijna ƒ 300.000,--) heeft gevraagd, en later de woning [a-straat 1] huis te [plaats] is binnengetreden, zonder dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit tegen voormelde vrouw of tegen de bewoners van voormelde woning bestond.
Het Hof heeft dit verweer verworpen door te verwijzen naar de verklaringen in beide instanties afgelegd door de hoofdagenten-rechercheur van gemeentepolitie [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Ik moge uit beide verklaringen enkele punten naar voren halen, die, naar ik aanneem voor het Hof relevant zullen zijn geweest:
a. Verklaring [verbalisant 1].
1. Een employee van de Nederlandse Bank stelt de politie op de hoogte van een kennelijk in diens ogen verdachte zaak: Een vrouw wil een bedrag van ƒ 300.000,-- in coupures van honderd gulden wisselen in coupures van duizend gulden.
2. [verbalisant 1] en zijn collega zien vervolgens dat zij een bedrag van ƒ 296.000,-- aan briefjes van duizend in een boodschappentas stopt.
3. De vrouw, door de politie over het geld aangesproken, verklaart dat zij als kinderoppas van een uit Zuid-Amerika afkomstige vriendin werkzaam was. Die had haar gevraagd het geld te wisselen. De vriendin woonde [a-straat 1] huis. Daarin hielden zich volgens haar regelmatig eveneens uit Zuid-Amerika (voornamelijk Bolivia) afkomstige personen op, die, na daar enige tijd te hebben verbleven, naar hun land van herkomst terugkeerden. Nu zouden er ook enige in de woning zijn.
4. Bij de recherche opgedane ervaring leert dat een groot deel van de vooral bij omvangrijke cocaïne-transacties betrokken personen uit Zuid-Amerika, met name uit de cocaïne producerende Andes-staten, w.o. Bolivia, komt.
b. Verklaring [verbalisant 2].
Het was bij de narcoticabrigade (waarvan [verbalisant 2] deel uitmaakte) bekend, dat de woningen in de directe omgeving van het opgegeven adres nogal eens worden gehuurd door handelaren in verdovende middelen, zoals cocaïnehandelaren, dikwijls afkomstig uit die landen in Zuid-Amerika, waar cocaïne wordt geproduceerd, bijv. Bolivia. Vanuit zo'n flat wordt dan naar Nederland gesmokkelde cocaïne verhandeld. Met deze activiteiten worden gedurende korte tijd zeer grote sommen verdiend. Voor dergelijke handelaren speelt, anders dan voor hun landgenoten die om andere redenen in Nederland verblijven, de hoge huurprijs geen enkele rol. Laatstgenoemde categorie zal men daarom juist zelden in die buurt aantreffen.
Het komt mij voor dat het Hof op voormelde gronden kennelijk aannemende, dat de politie een redelijk vermoeden van schuld als hiervoor nader aangeduid kon hebben (zoals [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dan ook stelden dat er bij de politie was) en aldus de stelling dat sprake zou zijn van onrechtmatige bewijsgaring geredelijk heeft kunnen verwerpen.
De geëerde steller van het middel heeft nog wel aangehaald een (door hem overgelegd) arrest van het Amerikaans Hooggerechtshof van 23 maart 1983 in de zaak Florida versus Royer (75 L Ed 2 d 229) waarin wordt uitgemaakt dat een ‘’drug courier profile’’ zonder meer onvoldoende is om er een redelijk vermoeden voor een strafbaar feit op te baseren. Een ‘’drug courier profile’’ zou dan zijn ‘’an abstract of characteristics found to be typical of persons transporting drugs’’ (In Royer's case, the detectives attention was attracted by the following facts which were considered to be within the profile: a) Royer was carrying American Tourister luggage, which appeared to be heavy, b) he was young, apparently, between 25–35, c) he was casually dressed, d) Royer appeared pale and nervous, looking around at other people, e) Royer paid for his ticket in cash with a large number of bills, and f) rather than completing the airline identification tag to be attached to checked baggage, which had space for a name, adress, and telephone number, Royer wrote only a name and the destination).
Maar hier was toch meer aan de hand, zodat ik meen, dat dit arrest voor Uw Raad te dezen niet leidinggevend, of inspirerend kan zijn.
In middel II wordt gesteld, dat het Hof de dagvaarding nietig had moeten verklaren, nu in de telastelegging is volstaan met een simpele verwijzing naar ‘’de Opiumwet’’, waar het betreft de nadere aankleding van de term ‘’binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht’’. Het komt mij voor dat ook dit middel faalt, aangezien het verschil tussen het in globo verwijzen naar de Opiumwet en het daarbij vermelden van de wetsartikelen (wat door Uw Raad steeds is toegestaan) daarbij in een qua telastelegging eenvoudige zaak als deze te gradueel lijkt om daarop een dergelijke ingrijpende beslissing te baseren, te meer daar in eerste instantie door of namens requirante die van rechtsgeleerde bijstand was voorzien over onduidelijkheid in dit opzicht niet is geklaagd, en zich kennelijk goed daarop heeft kunnen verdedigen.
Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,