"belanghebbende gaat er bij zijn stellingname aan voorbij dat de wet sedert 1 januari 1972 wordt beheerst door de richtlijnen betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting. ... Uit de ... bewoordingen van de richtlijn (waarmee artikel 8 van de wet en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften in overeenstemming zijn) blijkt naar mijn mening geenszins van een bedoeling andere dan ter zake van invoer geheven belastingen van de vergoeding uit te zonderen - behoudens de uitdrukkelijk aangewezen belasting over de toegevoegde waarde zelf –".
Naar het mij voorkomt, gaat dit betoog niet op voor zover het inhoudt, dat art. 8 O.B. '68 en zijn uitvoeringsvoorschriften geheel in overeenstemming zouden zijn met de Tweede richtlijn. Zoals de hiervoor onder e, 4, weergegeven Vraag en Antwoord laten zien en zoals ik hiervoor onder 1 betoogde, houdt art. 4, aanhef en letter c, Uitv.besl. O.B. '68 in, dat nog andere dan ter zake van invoer geheven belastingen, evenzeer als de omzetbelasting zelf, op de vergoeding in mindering gebracht worden.
De vraag rijst dus, wat rechtens is, indien een Nederlands wettelijk voorschrift, door de Nederlandse wetgever tot stand gebracht ter incorporatie van de inhoud van de Tweede richtlijn in de Nederlandse rechtsorde, blijkt af te wijken van de Tweede richtlijn.
Blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie kunnen richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie 17 december 1970, nr. 33/70, Jurisprudentie 1970, blz. 1213).
"rechtstreekse gevolgen teweeg (brengen) in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staat tot wie de richtlijn is gericht en zijn justitiabelen en ten behoeve van laatstgenoemden ... rechten (doen) ontstaan die de nationale rechter moet handhaven"
(vergelijk voorts Hof van Justitie 6 oktober 1970, nr. 9/70, Jurisprudentie 1970, blz. 825; 4 december 1974, nr. 41/74, Jurisprudentie 1974, blz. 1337, NJ 1975, 204; 1 februari 1977, nr. 51/76, BNB 1978/18 met noot Tuk; 23 november 1977, nr. 38/77, Jurisprudentie 1977, blz. 2203; 5 april 1979, nr. 148/78, Jurisprudentie 1979, blz. 1629; 19 januari 1982, nr. 8/81, Jurisprudentie 1982, blz. 53: M. Maresceau, De directe werking van het Europese gemeenschapsrecht, 1978, nrs. 164 e.v.; P.J.G. Kapteyn en P. VerLoren van Themaat, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen, 3e druk, 1980, blz. 226 v.; H.G. Schermers, Judicial protection in the European Communities, 3e druk, 1983, nr. 191).
Zulks gaat in het bijzonder op voor (Hof van Justitie 5 februari 1981, nr. 154/80, BNB 1981/232 met noot Tuk)
"de term "tegenwaarde" in art. 8, sub a, van de Tweede richtlijn (die) voorkomt in een voorschrift van gemeenschapsrecht, dat ter bepaling van zijn inhoud en strekking niet verwijst naar het recht van de Lid-Staten; hieruit volgt dat de uitlegging van de term in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van iedere Lid-Staat kan worden gelaten".
Het gaat in de zojuist genoemde jurisprudentie en litteratuur om de "verticale" werking van de richtlijnen, dat wil zeggen om haar betekenis in de rechtsverhouding tussen een Lid-Staat en een onderdaan van een van de Lid-Staten. Voorts ging het in alle genoemde arresten om een beroep
vaneen onderdaan
tegenovereen Lid-Staat op een richtlijn; in die situatie moet onder omstandigheden de richtlijn prevaleren boven een daarmee niet in overeenstemming zijnde nationale wet.
Naar mijn mening gaat het evenwel niet aan, dat de Nederlandse overheid zich tegenover zijn justitiabelen beroept op bepalingen van een richtlijn, ook al zijn deze, op zich zelf beschouwd, geschikt om rechtstreekse gevolgen teweeg te brengen, indien die overheid zelf in haar wetgeving die bepalingen niet of op onvolkomen wijze heeft uitgewerkt. Indien de nationale wetgever bij de incorporatie van de inhoud van de richtlijn in de nationale rechtsorde - opzettelijk of onwillekeurig - afwijkingen aanbrengt, dan kan men niet van de belastingplichtigen verlangen, dat zij nagaan, of de voorschriften van de richtlijn wellicht tot een hogere belastingschuld voeren, laat staan dat zij eigener beweging deze hogere belastingschuld zouden betalen. Het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel brengt mede, dat de justitiabele mag afgaan op de nationale wet en onder omstandigheden wordt beschermd tegen de nationale overheid die daarvan zou willen afwijken.
Een vergelijking dringt zich op met resoluties die afkomstig zijn van voor de belastingadministratie verantwoordelijke bewindslieden en, al werden zij noch in het Staatsblad, noch in de Staatscourant opgenomen, met medewerking of goedvinden van de belastingadministratie zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen. Het is vaste jurisprudentie, dat een belastingplichtige zich tegenover de belastingadministratie mag beroepen op het vertrouwen, aan een dergelijke resolutie ontleend, ook al strijdt haar inhoud met de wet, zoals deze door de rechter wordt uitgelegd (zie de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 25 juni 1982, BNB 1983/15 met noot J.P. Scheltens, alsmede HR 2 maart 1983, BNB 1983/150 met noot G. Laeijendecker; 20 april 1983, BNB 1983/231 met noot J.E.A.M. van Dijck; 4 mei 1983, BNB 1983/216 met noot H.J. Hofstra). Met des te meer grond mag een belastingplichtige zich tegenover de nationale belastingadministratie beroepen op het vertrouwen, aan de nationale wetgeving ontleend, ook al strijdt de inhoud daarvan met de supranationale wetgeving.