Indien een ondernemer eigenaar is van een onbebouwd terrein dat hij in het kader van zijn onderneming gebruikt, en hij daarop voor ondernemingsdoeleinden rails aanlegt, dient hij de kosten daarvan - aangenomen dat de rails een reeks van jaren zullen meegaan - als debetpost op te voeren (‘’activeren'') hetzij afzonderlijk, hetzij als verhoging van de boekwaarde van het terrein. Aangenomen dat de rails na verloop van tijd (economisch) versleten zullen zijn, zal daarop afgeschreven kunnen worden (verg. voor de aanleg van een weg Hof 's-Gravenhage 1 april 1965, BNB 1965/288).
Aanspraak op investeringsaftrek bestaat, indien de investering niet valt onder de uitzondering voor (art. 11, lid 3, letter a, Wet op de inkomstenbelasting (I.B. '64), oorspronkelijke tekst)
‘’gronden''.
Bij de totstandkoming van de investeringsaftrek werd aangaande de uitzondering voor (art. 8a, lid 3, Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, tekst 1953)
‘’ongebouwde eigendommen''
gezegd (par. 5, lid 2, 5e volzin, Leidraad bij de toepassing van de investeringsaftrek, res. 25 mei 1954, nr. 211, Belastingberichten, oude reeks, I.724, Vakstudie-Nieuws (V-N) 1 juni 1954, punt 2):
‘’Tot de ongebouwde eigendommen kunnen niet worden gerekend buizen-, kabel- en andere geleidingsnetten, alsmede de verdere in de eerste twee zinnen van par. 17, lid 9, van de Leidraad Belastingherziening 1950 genoemde bedrijfsmiddelen.''
Par. 17 Leidraad Belastingherziening 1950, res. 3 juli 1951, nr. 190, Belastingberichten t.a.p., nr. 373, had betrekking op de herwaardering van bedrijfsmiddelen, die voor ongebouwde eigendommen was uitgesloten en voor gebouwde eigendommen sterk beperkt. Lid 9, 1e en 2e volzin, luidde:
‘’Machines en installaties, die aard- of nagelvast zijn, of die door bestemming onroerend zijn, volgen niet het gebouw, maar vallen onder de algemene regeling voor de roerende bedrijfsmiddelen. Die regeling geldt ook voor buizen-, kabel- en andere geleidingsnetten, railnetten, hoogovens, open smeltbakken en in het algemeen al die onroerende bedrijfsmiddelen die niet behoren tot de ‘’gebouwde eigendommen''.''
Ter vergelijking noem ik enige rechterlijke beslissingen, waarin de aanleg van wegen en dergelijke werd aangemerkt als verbetering van ongebouwde eigendommen: HR 5 december 1956, BNB 1957/34 (plaveisel); 27 april 1960, BNB 1960/169 met noot J.E.A.M. van Dijck (wegen); Hof Leeuwarden 10 februari 1964, BNB 1965/61 (betonlaag en korte betonnen wegjes); 's-Gravenhage 1 april 1965, BNB 1965/288 (weg). Maar Hof Leeuwarden 15 oktober 1962, BNB 1963/167, merkte een helling, samengesteld uit betonnen balken, terwijl de grond is betegeld, samen met een kraanbaan aan als één opstal, niet te beschouwen als ongebouwde eigendommen. En Hof 's-Gravenhage 14 mei 1965, BNB 1965/292, merkte een bestrating niet aan als verbetering van ongebouwde eigendommen, op grond dat zij uitsluitend dienstbaar was aan gebouwen (blijkens noot 1 in BNB zag de Staatssecretaris af van beroep in cassatie op grond dat hij de beslissing zag als van feitelijke aard). Volledigheidshalve noem ik nog HR 20 maart 1957, BNB 1957/151, over een zogenaamd platform, waarvan de betekenis mij niet duidelijk is.
Naar ik meen, brengt een en ander voor het hier aan de orde gestelde voorbeeld mede, dat de rails niet als (verbetering van) gronden uitgezonderd zijn van de investeringsaftrek. Rails die bestemd zijn voor de verplaatsing van meer dan een rijtuig, zullen, voor de toepassing van de investeringsaftrek als een afzonderlijk bedrijfsmiddel behandeld moeten worden. Zijn de rails dienstbaar aan één bepaald rijtuig, dan laat zich nog wel de mogelijkheid denken, dat zij samen daarmede als een geheel behandeld zouden moeten worden.