Edelhoogachtbaar College,
Deze zaak betreft het volgende:
Verzoeker tot cassatie ( [verzoeker] ) is eigenaar van de woningen [a-straat 1] en [a-straat 2] te Haarlem. Zelf woont hij met zijn gezin in 4 rood. Sinds 1979 wonen daarin ook nog een dochter, een schoonzoon en een nadien geboren kind. [verzoeker] verhuurt [a-straat 1] aan [Verweerder 1] en nog drie andere personen. [verzoeker] heeft 16 januari 1981 aan [Verweerder 1] en de andere huurders de huur opgezegd, omdat hij de door hen gehuurde woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De huurders gingen hiermee niet accoord, waarop [verzoeker] de Kantonrechter heeft verzocht het tijdstip vast te stellen, waarop de huurovereenkomsten zullen eindigen. De Kantonrechter heeft als tijdstip van einde vastgesteld 30 september 1983. In appel heeft de Rechtbank het verzoek echter afgewezen.
De Rechtbank baseerde deze afwijzing op de volgende (kort samengevatte) overweging: Weliswaar kan "eigen gebruik" in de zin van art. 1623e lid 1 aanhef en onder 3 BW ook omvatten het persoonlijk gebruik door een ander dan de verhuurder, als deze daarmee zijn eigen belang dient, waarbij de Rechtbank kennelijk ziet op de omstandigheid dat de woonruimte voor [verzoeker] in de woning [a-straat 2] te beperkt zou zijn geworden, doch zulks is anders, nu hij deze situatie zelf in het leven heeft geroepen.
[verzoeker] heeft zich tegen deze beschikking van beroep in cassatie voorzien en stelt in zijn desbetreffend verzoekschrift één middel van cassatie voor, dat door [Verweerder 1] en de andere huurders bij verweerschrift is tegengesproken.
In onderdeel a voert [verzoeker] aan, dat op grond van de geschiedenis van voormeld wetsartikel moet worden aangenomen, dat bij de beoordeling van de vraag of de verhuurder het goed dringend nodig heeft voor eigen gebruik bloed- en aanverwanten een rol kunnen spelen (mits "gerelateerd aan een belang van de verhuurder"; deze uitdrukking is ontleend aan de wetsgeschiedenis; zie J.A. de Mol, Huurrecht, tweede druk, p. 207), hetgeen niet verenigbaar zou zijn met de door de Rechtbank aangehouden norm dat de verhuurder zijn eigen belangen moet dienen met de voorgenomen bewoning door zijn dochter (enz.).
Het komt mij voor, dat dit onderdeel faalt, aangezien ook de Rechtbank kennelijk ervan uitgaat, dat zich hier de situatie voordoet, dat [verzoeker] (mede) zijn eigen belangen dient, zij het dat de Rechtbank dit streven in dit geval niet meent te kunnen honoreren.
In onderdeel b wordt erover geklaagd, dat de vaststelling van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak niet is gebleken van enig eigen belang van [verzoeker] , doch uitsluitend van een belang van zijn dochter en familie en anderzijds de constatering dat de bewoning van [verzoeker] door de medebewoning door zijn dochter en familie te beperkt zou zijn geworden, tegenstrijdig zou zijn. Ook dit onderdeel faalt omdat de Rechtbank kennelijk het volgende bedoelt te stellen: [verzoeker] bevorderde uitsluitend het eigen belang van zijn dochter, nu de omstandigheid dat het ook
zijnbelang was, dat zij verhuisden, niet mocht meetellen.
In onderdeel c wordt allereerst (onder 1) aangevoerd, dat het bij de beoordeling van de vraag of de verhuurder het goed dringend voor eigen gebruik nodig heeft een omstandigheid als zoëven gesteld (zelf de beweerde noodtoestand in het leven roepen) niet terzake zou zijn. Met het verweerschrift meen ik, dat deze stelling moet worden verworpen, omdat anders (in strijd met het streven der wetgevers de positie van de huurder te versterken; zie de Mol, o.c., p. 207) de verhuurders zich al te gemakkelijk een uitbreiding van gronden, leidende tot ontruiming van huurwoningen zouden kunnen verschaffen. Met het verweerschrift verwijs ik naar een vergelijkbaar proces bij de huurders beschreven door Stein onder HR 12 maart 1982, NJ 1982, no. 352.
Onder 2 van onderdeel c wordt in wezen hetzelfde aangevoerd: Ook hier wordt de door de Rechtbank aangevoerde grond: - het door [verzoeker] zelf creëren van de beweerde noodsituatie bestreden, ditmaal door te verwijzen naar de omstandigheid, dat de dochter (enz.) al in 1979 haar intrek in de woning van haar vader had genomen (enz.). Ik meen, dat deze omstandigheden niet relevant zijn, omdat zij inhaerent zijn aan het opnemen door [verzoeker] van zijn dochter en schoonzoon.
Dit laatste geldt ook voor het door [verzoeker] in onderdeel d gestelde.
Het middel in alle onderdelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep, het aan Uw Raad overlatend te oordelen omtrent de proceskosten als hij zal vermenen te behoren.