Conclusie
Nr. 6161 Rek.
(Huur van bedrijfsruimte)
Parket, 21 juli 1983.
Conclusie inzake:
[verzoekers]tegen
[verweerder].
handel, c.q. stalling en bedrijfswoning. [verzoekers] hebben betoogd dat het woord "handel" per abuis in de overeenkomst van 1976 is terechtgekomen aangezien [verweerder] in het gehuurde geen handel of reparatie verricht, doch de ruimte uitsluitend als stallingsruimte gebruikt.
De rechtbank heeft over dit laatste twistpunt geen expliciete beslissing gegeven. Zij heeft overwogen dat [verweerder] aan de overzijde van de straat een rijwiel- en bromfietshandel met reparatie-inrichting uitoefent. In verband daarmee heeft hij de onderhavige ruimte van eisers gehuurd. De rechtbank meende "dat het verschaffen van stallinggelegenheid, indien daartoe de mogelijkheid bestaat, een zeker in de stad gewaardeerd onderdeel is van het dienstenpakket, dat een rijwiel/bromfietshandelaar-reparateur zijn klanten kan aanbieden". In verband daarmee heeft de rechtbank beslist dat een onder die omstandigheden geëxploiteerde stalling geacht moet worden deel uit te maken van het door verweerder gevoerde kleinhandels- en ambachtsbedrijf, zodat de daarvoor bestemde ruimte voor de uitoefening van dit bedrijf is bestemd, ongeacht of in die ruimte zelf ook goederen worden geleverd dan wel reparaties worden verricht. Het feit dat de ruimten waarin het eigenlijke handels- en reparatiebedrijf wordt uitgeoefend van derden zijn gehuurd, doet aan het bovenstaande volgens de rechtbank niet af.
Niet geheel duidelijk is of de rechtbank daarmee de vraag of het woord "handel" in de overeenkomst van 1976 per abuis terecht is gekomen impliciet bevestigend beantwoordt, dan wel die vraag open heeft gelaten omdat dit in haar opvatting geen verschil maakt. Ik ben geneigd laatstgenoemde redenering in het bestreden vonnis te lezen.
Die dwaling zou daarin bestaan dat de rechtbank, in overeenstemming met de jurisprudentie [1] , zou hebben vastgesteld dat het gehuurde souterrain, waarin een fietsen- en bromfietsstalling wordt uitgeoefend, zelf geen bedrijfsruimte is, doch zulks wordt doordat [verweerder] van derden een tweetal panden heeft gehuurd waar hij de fietsen- en bromfietsenhandel, met reparatie-inrichting, uitoefent. Volgens de steller van het middel verdraagt die opvatting zich niet met de regel dat de overeenkomst partijen tot wet is, doch dat derden daaraan, behoudens uitdrukkelijke overeenkomst of uitdrukkelijke wetsbepaling, geen rechten kunnen ontlenen. Derhalve kan het contract tussen [verweerder] en de eigenaren van de panden aan de overzijde van de straat de aard van het litigieuze gehuurde niet beïnvloeden.
Dat er economische verbondenheid bestaat tussen de activiteiten aan weerszijden van de straat heeft de rechtbank uitdrukkelijk beslist. De rechtbank heeft niet gezegd dat het gelegenheid geven tot stalling noodzakelijk is voor de uitoefening van het fietsenhandel en –reparatiebedrijf. Dat behoefde zij ook niet te stellen. Voldoende is dat sprake is van een nuttig nevenactiviteit, die de goodwill van het bedrijf verhoogt. Dat laatste is in de zesde rechtsoverweging van het bestreden vonnis te lezen.
Gelet op de ligging "aan de overzijde van de straat" (zie de vijfde r.o. van het vonnis van de rechtbank) is aan de eis van topografische verbondenheid eveneens voldaan.
De rechtbank kon derhalve beslissen dat de bewuste fietsen- en bromfietsstalling geacht moet worden deel uit te maken van het door verweerder gevoerde kleinhandels- en ambachtsbedrijf, zodat de daarvoor bestemde ruimte voor de uitoefening van dit bedrijf is bestemd.
Daarbij is de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Zoals in de vorige paragraaf reeds kort aangestipt is de eis dat de verschillende ruimten waarin een bedrijf wordt uitgeoefend dezelfde eigenaar moeten hebben niet in de wet te lezen. Een dergelijke eis lijkt, gezien het doel van de huurbescherming van de artikelen 1624 e.v. B.W., ook niet zinvol en zou wellicht tot ontduiking van de regeling kunnen leiden. Dat betekent dat, anders dan het middel verdedigt, de verhouding tussen verweerder en de eigenaar van de panden waar de principale bedrijfsruimte is gevestigd, niet relevant is.
Derhalve komt het mij voor dat het middel geen doel treft.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat de door de rechtbank gegeven feitelijke beslissingen behoorlijk zijn gemotiveerd. Het middel heeft overigens ook niet met zoveel woorden over de motivering geklaagd.