I.
De feiten.
De eerste verweerster in cassatie (C.O.T.) heeft tanks en andere voorwerpen op Curaçao. Uit dien hoofde heeft zij voldaan aan geldelijke verplichtingen, zoals deze geregeld zijn in de door het Eilandgebied Curaçao vastgestelde Verordening Tankbelasting en Verordening Bullenbaaiheffing.
II.
Het bestreden vonnis.
Het Hof van Justitie heeft op het hoger beroep van C.O.T. c.s., de Verordeningen onverbindend oordelend, onder meer het Eilandgebied veroordeeld tot terugbetaling van het door C.O.T. c.s. betaalde en tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Het vonnis is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Antilliaans Recht, juni 1981, jaargang 2, blz. 236, m.nt. W.A. Luiten, A.G. Croes en W. Smit.
III.
Het beroep in cassatie.
Het Eilandgebied c.s. heeft beroep in cassatie ingesteld. C.O.T. c.s. heeft daartegenover geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en harerzijds voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
IV.
Behandeling van het principale beroep in cassatie.
Ik behandel de onderdelen en subonderdelen van het middel in de volgorde waarin zij zijn voorgedragen.
Onderdeel A.
Dit onderdeel is gericht tegen 's Hofs beschouwing over de zakelijke rechten van de tweede verweerster in cassatie (S.C.N.V.) op de grond bij Bullenbaai en houdt in, dat C.O.T. c.s. bij die vaststelling geen belang had, nu de zakelijke gerechtigdheid noch in geschil was, noch als grondslag voor de heffing was aangevoerd.
Mij dunkt, dat het Eilandgebied c.s. op zijn beurt bij dit onderdeel geen belang heeft en dat het dus niet tot cassatie kan leiden.
Onderdeel B.
's Hofs rechtsoverweging 2 houdt de feitelijke vaststelling in,
‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn (afgezien van vaartuigen voor wat betreft de Bullenbaaiheffing’’.
Het Hof geeft dienaangaande het verweer van het Eilandgebied c.s. weer en kwalificeert dat als
‘’niet... een ondubbelzinnige en gemotiveerde ontkenning van (de) stellingen van’’
C.O.T. c.s. Het Hof vervolgt: het Eilandgebied c.s. heeft
‘’nagelaten om op te geven welk bedrag van de andere belastingplichtigen terzake beide Verordeningen dan wel is geheven, hoewel dit van hun mocht worden verwacht. Ook (heeft het) niet tegengesproken, dat het Eilandgebied zijn inkomsten uit de twee heffingen begroot op de heffingen die van COT zijn ingevorderd, zoals door (C.O.T. c.s.) is gesteld onder overlegging van de betreffende hoofdstukken uit de begrotingen van 1978 en 1979. Tijdens het pleidooi in hoger beroep (heeft het Eilandgebied c.s.) zelfs toegegeven, dat op dat moment — meer dan 3 jaar na invoering der Verordeningen — behalve appellanten nog niemand Tankbelasting of Bullenbaaiheffing had betaald.’’
Naar het mij voorkomt, is in deze gedachtengang de kwalificatie, als eerder geciteerd, ten overvloede gegeven. Het Hof verbindt er immers niet zonder meer aan, dat het de ontkenning in haar geheel buiten beschouwing laat, maar het zet nader uiteen, op welke punten het een nadere motivering of explicitering van de tegenspraak mist. Met name dat het Hof verwacht had, dat, als er belasting van anderen was geheven, de som daarvan zou zijn opgegeven, herinnert aan de formulering van E.M. Meijers, NJ 1926, blz. 231,
‘’dat in onze procedure een mededeelingsplicht voor partijen bestaat, krachtens welke telkens als de rechter de overtuiging heeft, dat een partij meer van de geschilpunten afweet, dan hij in zijn conclusie neerschrijft, hij de conclusie als onvoldoende gemotiveerd ter zijde kan stellen. ...Wanneer verlangt de rechter van de wederpartij deze nadere preciseering der feiten? Hij doet dit, indien hij meent, dat de wederpartij het best in staat is deze nadere preciseering te geven.’’
Hoewel de kwestie in het toen door Meijers geannoteerde arrest HR 18 december 1925, NJ 1926, blz. 228, nog als geheel van feitelijke aard werd gezien (zie ook C.W. Star Busmann, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, 3e druk door L.E.H. Rutten, 1972, nr. 207, blz. 174; Van den Dungen-F.M.J. Jansen, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 141, aant. 3, blz. 306), doet de term ‘’mededelingsplicht’’ wel zien, dat er ook een rechtskundig aspect aan kleeft (zie HR 10 juni 1966, NJ 1966, nr. 390 m.nt. G.J. Scholten). Zo zou ik mij kunnen voorstellen, dat cassabel zou zijn een beslissing die een opgave van geheven bedragen per belastingplichtige zou verlangen. In het onderhavige geval heeft het Hof echter kennelijk het oog op een totaal bedrag. En dan komt het oordeel, dat tegenover de stellingen van C.O.T. c.s. die opgave van het Eilandgebied c.s. redelijkerwijze verwacht had mogen worden, mij weer wel van uitsluitend feitelijke aard voor, zodat het zich aan toetsing in cassatie onttrekt.
Voor het overige komt het oordeel van het Hof erop neer, dat wat van de gespecificeerde stellingen van C.O.T. c.s. als niet expliciet weersproken is komen vast te staan, de vaststelling rechtvaardigt, ‘’dat de aan andere belastingplichtigen ….. opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’.
Ook dit oordeel moet voor rekening blijven van de rechter die over de feiten oordeelt.
Wat de rechtsgevolgen hiervan zijn, is door het Hof apart behandeld en komt dan ook aan de orde bij onderdeel D van het middel.
Op zichzelf beoordeeld, faalt onderdeel B.
Onderdeel C, subonderdeel a.
Subonderdeel (C)a betwist, als ik het goed begrijp, dat het Hof de juiste wettelijke grondslag voor de aan C.O.T. verleende vrijstelling zou hebben aangewezen. Het subonderdeel heeft naast onderdeel E geen zelfstandige betekenis.
Onderdeel C, subonderdeel b.
Naar 's Hofs rechtsoverweging 5, letter b,
‘’zijn er tussen het Eilandgebied en (C.O.T. c.s.) onderhandelingen gevoerd die de strekking hadden om het Eilandgebied te laten meedelen in de winst van COT, zulks ter compensatie van gemiste winstbelastingopbrengsten. Toen een daaromtrent door COT gedaan voorstel voor het Eilandgebied onaanvaardbaar was, heeft laatstgenoemde de onderhandelingen afgebroken en aan appellanten meegedeeld dat het tot belastingheffing zou overgaan.’’
Dit is een, uiteraard zeer korte, beschrijving van hetgeen er op dit punt tussen de partijen is voorgevallen. Deze beschrijving is van feitelijke aard en kan niet bestreden worden daarmede dat de strekking van de onderhandelingen hetzij van de aanvang af, hetzij op den duur (aanzienlijk) gecompliceerd is door andere aspecten, overwegingen en gebeurtenissen.
Voor zover het subonderdeel bestrijdt, dat compensatie althans mede de strekking van de onderhandelingen is geweest, is dit een novum in cassatie. Het Gerecht in eerste aanleg heeft vastgesteld, onder A, blz. 4,
‘’Het Eilandgebied is het met het verlenen van (de) belastingvrijstelling nimmer eens geweest en heeft daarvan tegenover COT en SCNV nooit een geheim gemaakt. Het Eilandgebied meende recht te hebben op een aanzienlijke geldelijke bijdrage van COT. Daarover zijn onderhandelingen gevoerd tussen COT en SCNV enerzijds en het Bestuurscollege van het Eilandgebied anderzijds’’
en onder G, 4,
‘’dat het het Eilandgebied in de eerste plaats te doen is geweest om het verwerven van geldmiddelen en dat het milieuaspect voor hem van veel minder belang is geweest’’.
In de Memorie van antwoord in hoger beroep heeft het Eilandgebied c.s. enerzijds benadrukt (Grief 2, blz. 8)
‘’De belangen van het Eilandgebied bij de voorgenomen gang van zaken waren dermate groot, en het verzet dermate heftig, dat dit laatste een feit van algemene bekendheid op het eiland was.’’
en anderzijds (blz. 2 v.)
‘’Het Eilandgebied heeft lange tijd getracht op basis van overeenkomst tot overeenstemming met COT te komen. ... COT kwam met een bod dat gezien de achtergronden niet als serieuze aanzet tot onderhandelingen beschouwd kon worden.’’
Bij de laatstgeciteerde passage behoort een noot, waarin het aanbod wordt vergeleken met de winst van C.O.T.
Mij dunkt, dat het Hof bij deze gegevens de aanvankelijke strekking van de onderhandelingen kon en mocht opvatten gelijk het heeft gedaan.
Het subonderdeel faalt.
Onderdeel C, subonderdeel c.
Het Hof heeft overwogen (rechtsoverweging 5, letter c):
‘’De tanks van COT liggen afgelegen aan het water, door heuvels omgeven en zijn vanuit de bewoonde of toeristische gebieden nauwelijks zichtbaar’’.
Bij pleidooi in cassatie is aangevoerd (‘’Memorie van toelichting’’ mr. Maris, blz. 12),
‘’dat de bedoelde overwegingen in RO 5c) op het eerste gezicht niet meer bevatten dan vaststellingen, doch in wezen reeds deel uitmaken van de toetsing van de verordening, die in RO 6 door het Hof verricht wordt’’.
De desbetreffende klachten zullen dan ook bij de bestrijding van rechtsoverweging 6 in onderdeel D van het middel ter sprake komen.
Op zichzelf beoordeeld, kan subonderdeel c niet tot cassatie leiden.
Onderdeel C, subonderdeel d.
Ook dit subonderdeel faalt op grond dat het feitelijke vaststellingen wel bespreekt, maar niet bestrijdt.
Onderdeel D.
Art. 89 lid 1 Staatsregeling van de Nederlandse Antillen van 1955 (S.R.N.A.) houdt in:
‘’Uit kracht van een eilandsverordening kunnen overeenkomstig bij de Eilandenregeling te stellen regelen belastingen ... worden geheven, behoudens de in de Eilandenregeling genoemde belastingen’’.
Art. 1, lid 2, Eilandenregeling Nederlandse Antillen van 1951 (E.R.N.A.), tekst 1956, luidt:
‘’Alle onderwerpen, niet genoemd in artikel 2 en 2a, behoren tot de zorg van een eilandgebied.’’
Art. 2a, lid 1, E.R.N.A., tekst 1956, houdt in:
‘’Niet tot de zorg van een eilandgebied behoren ...: A. De wetgeving inzake ...: 1°. ... belastingen op ... het geld-, goederen-, diensten- en rechtsverkeer; ... 3°. vermogensbelasting en andere belastingen op het vermogen, de grondbelasting niet daaronder begrepen; 4°. bijzondere heffingen, in verband met door het Land ... verleende rechten geheven van degenen, die in het bijzonder bij deze ... rechten betrokken zijn. B. De wetgeving inzake de heffing van ... de belastingen op ... winsten, de grondbelasting en de gebruiksbelasting’’.
Art. 85 E.R.N.A. houdt in:
‘’De bepalingen van de eilandsverordeningen ….. verbinden niet ….. voor zover zij in strijd zijn met een verdrag …. met een landsverordening of met een landsbesluit, houdende algemene maatregelen.’’
Art. 91 E.R.N.A. houdt in:
‘’1. Belastingen en retributies, welker regeling niet aan de zorg van een eilandgebied is onttrokken, worden geheven uit kracht en volgens voorschriften van een eilandsverordening. 2. Geen privilege op het stuk van de belastingen mag worden verleend.’’
Het Hof heeft de Verordeningen onverbindend geoordeeld primair (ik duid deze grond hierna aan met a) wegens rechtstreekse strijd met de Landsverordening ter bevordering industrievestiging en hotelbouw 1953 (hierna aan te duiden als Landsverordening ‘53) (zie rechtsoverweging 6, blz. 8). Art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 houdt in:
‘’Bij deze landsverordening en met inachtneming van de bepalingen daarvan wordt vrijstelling verleend van: ... 2. de grondbelasting op de bedrijfspanden; 3. de gebruiksbelasting wegens het gebruiken van bedrijfspercelen; 4. de winstbelastingen op winsten behaald met een bedrijf’’.
Opsommingen van belastingen als in art. 2a, lid 1, E.R.N.A. en in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53, kunnen de vraag doen rijzen, of sprake is van bij haar naam genoemde, bestaande, bekend veronderstelde belastingen dan wel van als soort aangeduide, als denkbaar beschouwde belastingen, ongeacht of zij daadwerkelijk bestaan. Dit dubium bestaat niet bij een formulering als in art. 3 Belastingregeling voor het Koninkrijk (Rijkswet van 28 oktober 1964, Staatsblad 425):
‘’1. Deze afdeling is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen ... 2. Tot de belastingen naar het inkomen en het vermogen behoren mede belastingen naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen uit vervreemding van roerende of onroerende goederen, belastingen naar waardevermeerdering, alsmede belastingen naar het gehele bedrag van door ondernemingen betaalde lonen. 3. De bestaande belastingen waarop deze afdeling van toepassing is, zijn: a. zoveel Nederland betreft: 1°. de inkomstenbelasting; 2°. de loonbelasting; 3°. de vennootschapsbelasting; 4°. de dividendbelasting; 5°. de commissarissenbelasting; 6°. de vermogensbelasting; ... c. zoveel de Nederlandse Antillen betreft: 1°. de inkomstenbelasting; 2°. de winstbelasting.’’
Art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 doelt zowel blijkens het telkens herhaalde bepalende lidwoord als blijkens de toelichting (Memorie van toelichting, Staten van de Nederlandse Antillen, 1953–1954 - 52, nr. 3, blz. 2) op de bestaande belastingen. Art. 2a E.R.N.A. is voorbereid door de Commissie Herziening Eilandenregeling (Commissie-Hooghoudt), in welker Rapport, deel I (De financiële verhouding tussen het Land en de Eilandgebieden Aruba en Curaçao), een onderdeel ‘’Indeling van het belastinggebied’’ voorkomt (blz. 17 in de, getypte, versie die zich bij de door de Griffier van het Hof ingezonden stukken bevindt), inhoudend:
‘’Alvorens met de verdeling van het belastinggebied kan worden begonnen is het noodzakelijk over de indeling van dat gebied te beschikken. ... Het is bekend, dat de algemene belastingen op verschillende wijzen kunnen worden geordend. Een voor het doel der commissie aanvaardbare indeling is de volgende: 1.
Belastingen op inkomens en winsten, waaronder vallen o.m.: inkomstenbelasting, loonbelasting (voorheffing op de inkomstenbelasting), winstbelasting, dividendbelasting. 2.
Belastingen, geheven op en in geld-, goederen-, diensten- en rechtsverkeer. Hieronder vallen o.m.: deviezenprovisie, invoerrechten, uitvoerrechten, bijzonder invoerrecht op benzine ..., omzetbelasting ..., overdrachtsbelasting, belasting op de openbare verkoop van roerend goed, successie- en overgangsbelasting, registratierecht, in het algemeen de belastingen die thans door middel van zegel worden geheven. 3.
Belastingen op de verteringen, waartoe zijn te rekenen: gebruiksbelasting, vermakelijkheidsbelasting, accijnzen, motorrijtuig- en motorbootbelasting. 4.
Belastingen op het vermogen, waaronder vallen o.m.: de grondbelasting ..., de algemene vermogensbelasting. 5.
Belasting op door de overheid verleende vergunningen, o.m.: vergunningsrecht ingevolge de Vergunningsverordening 1949, vergunningsrecht ingevolge de Loterijverordening 1909’’.
Uit hetgeen vervolgens in het onderdeel ‘’Verdeling van het belastinggebied’’ (blzz. 18 e.v.) wordt gezegd, blijkt, dat de Commissie uitgaat van de bestaande belastingen, maar in de tekst van art. 2a, lid 1, E.R.N.A. is mede gebruik gemaakt van de meer abstracte formuleringen van de vijf onderdelen van het indelingsschema.
Hoe dit zij, bij de uitlegging zowel van de vrijstelling van art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 als van de verdeling in art. 2a, lid 1, E.R.N.A. zal men onder de genoemde belastingen moeten begrijpen zowel de belastingen die ten tijde van de totstandkoming van de bepalingen de genoemde naam droegen, als de belastingen die van dezelfde soort zijn als de opgesomde.
Nu is het duidelijk, dat de Verordeningen, zo zij strekten tot de heffing van belastingen, als bedoeld in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53, niet alleen met de Landsverordening ‘53, maar ook met de E.R.N.A., in het bijzonder art. 2a, in strijd zouden zijn. 's Hofs oordeel doelt er dan ook meer in het bijzonder op, dat de Verordeningen in de omstandigheden van het geval
‘’de ... belastingvrijstelling in niet te verwaarlozen mate heeft aangetast’’,
zijnde deze omstandigheden
‘’in het bijzonder ... (1) het tijdstip waarop de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing zijn ingesteld ... (2) het aantal belastingplichtigen ... (3) de aard van de ingestelde belastingen ... (4) de omvang van bedoelde belastingen’’.
Ad a (1).Het tijdstip is in 's Hofs overweging in twee opzichten opmerkelijk: (')het sluit aan op het afspringen van de onderhandelingen;(‘’) C.O.T. c.s. had reeds ter plaatse geïnvesteerd.
Ad a (1'). De onderhandelingen strekten er, althans mede, toe het Eilandgebied, hetwelk ten gevolge van de vrijstelling financiële baten ontgingen, in plaats daarvan andere middelen te verschaffen ten laste van C.O.T. c.s. Daardoor werden de beoogde offers nog niet tot (openlijke of verkapte) belastingen als opgesomd in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53. Wel zouden de offers, voor zover zij niet op anderen worden afgewenteld,
ten lastevan de winst komen, maar dat kan van velerlei heffingen en lasten worden gezegd en de vrijstelling strekt nu eenmaal niet tot vrijstelling van alle heffingen, maar alleen van in het bijzonder omschreven belastingen. Wat nu geldt voor de beoogde, maar niet verkregen offers, geldt evenzeer voor de vervolgens opgelegde belastingen, die evenmin behoren tot de in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 opgesomde soorten.
Ad a (1'’). In theorie spreekt men niet van ‘’terugwerkende kracht’’, indien een belasting wegens het hebben van voorwerpen geheven wordt over tijdvakken na de totstandkoming van de desbetreffende verordening, in welke tijdvakken de belastingplichtige die voorwerpen heeft. Wordt bij voorbeeld een motorrijtuigenbelasting ingevoerd, dan zal degene die reeds voordien een motorrijtuig hield, vanaf het invoeringstijdstip van de belasting gaan betalen; wie eerst later, onder vigeur van de nieuwe belasting, een motorrijtuig aanschaft, begint dan te betalen. Hoewel de eerstbedoelde belastingplichtige dat wellicht anders aanvoelt, heeft de aldus ingevoerde motorrijtuigenbelasting geen terugwerkende kracht (verg. HR 8 maart 1978, nr. 18.762, Vakstudie-Nieuws 29 april 1978, blz. 684, punt 30).
‘’Belastbare feiten worden nu eenmaal beïnvloed door feitelijke situaties of rechtshandelingen die eerder zijn ontstaan respectievelijk verricht.’’
(H. Prast, Terugwerkende kracht op het gebied van de belastingwetgeving, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 150, 1978, blz. 12). Dit neemt niet weg, dat door de invoering van belastingen op het hebben van voorwerpen er verandering komt in de gegevens, aan de hand waarvan eerder de besluitvorming tot het investeren in die voorwerpen heeft plaats gehad. Deze verandering kan de winst van de betrokken ondernemer beïnvloeden. Maar ook dit heeft niet ten gevolge, dat de nieuwe belastingen aangemerkt zouden kunnen worden als belastingen naar de maatstaf van de winst.
Ad a (2).Van de omschrijving van het begrip ‘’belasting’’ is een essentieel bestanddeel, dat (H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, 5e druk, 1980, par. 2.1, blz. 25)
‘’de maatstaven voor de heffing een algemeen karakter moeten dragen’’;
het zijn
‘’bijdragen ... die krachens algemene regelen ... worden gevorderd’’.
Indien nu een belasting naar algemene regelen is opgelegd, maar in het gebied en het tijdsgewricht waarvoor zij geldt, slechts één of enkele burgers belastingschuldig zijn, dan is niettemin van een belasting sprake. Trouwens, zou het anders zijn, dan zou haar oplegging aan C.O.T. veelmin een inbreuk betekenen op haar vrijstelling, die immers op belastingen betrekking heeft.
Ad a (3). Voor wat de aard van de ingestelde belastingen betreft, onderscheidt het Hof tussen (') de Tankbelasting; ('’) de Bullenbaaiheffing.
Ad a (3'). Het Hof overweegt:
‘’wat betreft de Tankbelasting wordt een relatief geringe aantasting van het milieu achteraf door een niet in verhouding tot deze aantasting staande belasting getroffen’’.
De Memorie van toelichting (Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao, 1977–3, nr. 3, blz. 5 v.) hield in:
‘’De heffing heeft als belastingobject de bovengrondse geplaatste opslagtanks, omdat deze objecten naar het gevoelen van het Bestuurscollege door met name hun omvang, aanblik en situering (o.a. aan de zee of op natuurlijke verhoging) in ernstige mate het milieu verstoren en/of het landschap visueel verontreinigen. ... De heffing wil zowel gedragsbeïnvloedend als financierend werken. Gedragsbeïnvloedend in die zin dat men als uitvloeisel van de heffing, geprikkeld door het kostenverhogend effect, minder gaat vervuilen. Wenst men om welke reden dan ook toch te vervuilen dan zal daarvoor een prijs betaald moeten worden. Immers de aantrekkelijkheid van het landschap en het milieu wordt geweld aangedaan en de repercussies daarvan worden afgewenteld op de eilandsgemeenschap, zowel op het financiële vlak als met betrekking tot het leefklimaat en de landschap- en milieubeleving. Financieel, omdat het onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de toeristen, die ons eiland geld en werkgelegenheid brengen ..., er genot in scheppen hun vakanties door te brengen in een aangetast milieu temidden van uit het landschap oprijzende opslagtanks ... De opbrengst van de heffing dient om deze ‘’pijn’’ enigszins te verzachten, en kan worden aangewend ter sanering van de ‘’vervuiling’’ en voor het treffen van een (milieu-vriendelijke) recreatievoorzieningsstructuur op plaatsen waar de ‘’vervuiling’’ nog niet heeft toegeslagen.’’
Blijkens de Nota naar aanleiding van het voorlopig verslag (nr. 7, onder 1) kwalificeerde men de beoogde heffing als een ‘’belasting’’. Dit strookt met de heersende leer in Nederland (zie punt 2 van de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 3 juni 1981, BNB 1981/230 met noot Hofstra). Zou het bij een belasting de rechter al mogelijk zijn te beoordelen, of er evenredigheid bestaat tussen de doeleinden van de heffing en haar opbrengst (verg. daarover hierna onder v), dan kan een geconstateerde onevenredigheid er nog niet toe leiden de belasting (in haar geheel of voor het surplus?) aan te merken als een belasting, als bedoeld in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53.
Ad a (3'’). Het Hof overweegt:
‘’wat betreft de Bullenbaaiheffing ontbreekt een tegenprestatie van de zijde van het Eilandgebied’’. De Memorie van toelichting (2, nr. 3, blz. 2) hield in:
‘’Wij zijn .... van mening dat het niet onredelijk moet worden geacht een financiële bijdrage te vragen in de kosten van de eilandsoverheid van hen die dagelijks profijt hebben van voorwerpen onder, op of boven de eilandsgrond of het eilandswater gelegen in een gebied met zoveel aantrekkelijke eigenschappen.’’
Het belangen- of profijtbeginsel vormde en vormt een belangrijk leerstuk ter zake van de rechtvaardiging van de belastingheffing in haar geheel en van de verdeling van de lasten (zie J.A. Rouwenhorst in ‘’Fiscaal-economische opstellen’’ (Schendstokbundel), 1966, blzz. 199 e.v.; Nederlands recht in kort bestek, 6e druk, 1982, blz. 288 v. (J. van Soest)). W.J. de Langen, De grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht I, 1954, par. 4.6, constateert de werking van dit beginsel ook in het internationale belastingrecht. In dat verband schrijft hij (blz. 209):
‘’Men kan ... hieraan denken, dat het individu uit het betrekkelijke land grotere voordelen trekt dan hij aan dit land verschaft, onafhankelijk van de overheidsgestie en de grootte van de betrekkelijke overheidsuitgaven.’’
De termen ‘’belang’’ en ‘’profijt’’ zijn in deze context intussen geenszins identiek met ‘’winst’’. Het zijn integendeel uiteenlopende vormen van belasting die als toepassing van het beginsel worden aangediend. Ik meen dan ook, dat uit deze rechtvaardiging van een belasting niet de gelijkstelling kan volgen met een belasting naar de maatstaf van de winst.
Ad a (4). De omvang van de geheven belasting kan haar niet bestempelen als een belasting, als bedoeld in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53.
Ad a (1–4). Samenvattend acht ik 's Hofs primaire grond voor zijn oordeel, dat de Verordeningen onverbindend zijn, ontoereikend.