Conclusie
vrouwbetreft is het volgende te noteren. In zijn inleidend rekest heeft de man aangevoerd dat de vrouw, kort gezegd, beter dan voorheen in staat is zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof had in de beschikking van 5 oktober 1977 nog overwogen dat de vrouw er niet in geslaagd was een betrekking te vinden. De rechtbank overweegt in haar beschikking van 18 september 1981 dat de vrouw ongeveer f 500,- netto per maand verdient. Het hof neemt dit over en noemt enkele andere feiten en omstandigheden die, vergeleken met de in de eerdere beschikking van 5 oktober 1977 vermelde, wel duiden op wijziging van omstandigheden maar niet duidelijk maken of hier sprake is van behoeftevermeerdering dan wel -vermindering aan de kant van de vrouw noch of door die wijziging van omstandigheden de beschikking van 5 oktober 1977 ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
derhalvein de bestreden beschikking op weliswaar indirecte maar toch op voldoende duidelijke wijze heeft doen uitkomen welke wijziging van omstandigheden de beschikking van 1977 heeft doen ophouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, zou echter naar mijn mening voorbarig zijn. Het hof heeft m.i. onvoldoende recht gedaan aan de stellingen van de vrouw. Met name had het hof moeten ingaan op de kwestie van de premies voor de lijfrente-overeenkomst, in het vorenstaande vermeld onder (c). De vrouw heeft, zoals zij in
onderdeel 4van het middel aangeeft, in haar verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel appelschrift (p. 3-5) betoogd dat met deze factor (c) niet althans niet ten volle rekening mag worden gehouden gelet op enerzijds haar eigen behoeftigheid en anderzijds die van de tweede echtgenote van de man ten behoeve van wie de man die overeenkomst heeft gesloten. Het hof gaat niet op deze stelling van de vrouw in. In de onmiddellijk op de feitelijke vaststellingen volgende rechtsoverweging doet het hof wel uitkomen dat het de onderhavige lijfrenteverplichtingen van de man, alsmede het daardoor "te behalen fiscale voordeel", mede in aanmerking neemt, maar daar laat het hof het, wat dit punt betreft, verder bij. Naar mijn mening schiet het hof aldus, waar het zo'n (relatief) belangrijke kwestie betreft waarover de rechtbank in andere zin had beslist, in motivering te kort, zodat
onderdeel 4gegrond voorkomt.
onderdelen 1 en 2doel treffen. Verwezen zij naar de beschikkingen van uw Raad d.d. 8 juni 1979, NJ 1980, 297 (E.A.A.L.); 5 december 1980, NJ 1981, 311 (E.A.A.L.); 24 april 1981, NJ 1981, 482; 22 mei 1981, NJ 1981, 497; 4 december 1981, NJ 1982, 60. Dat het hof een zelfstandig onderzoek mocht instellen naar de relevante feiten en omstandigheden en dan niet gehouden was iedere appelgrief afzonderlijk te bespreken (HR 24 december 1971, NJ 1972, 377 m.nt. D.J.V. ; HR 8 juni 1979 voornoemd) doet niet af aan 's hofs verplichting om bij een gemotiveerde betwisting van een beroep op wijziging van omstandigheden zijn beslissing daaromtrent te voorzien van een motivering die recht doet aan de wezenlijke stellingen van partijen. Is er eenmaal een wijziging van omstandigheden met het door art. 401, lid 1:1 BW bedoelde effect vastgesteld, dan ligt de zaak open en mag de de rechter bij zijn beslissing op het verzoek rekening houden met alle ten tijde van zijn beschikking relevante omstandigheden: HR 14 november 1975, NJ 1976, 503; BR 18 juni 1982, NJ 1982, 473 (alleen kop gepubliceerd). Maar ook de rechter die aldus te werk gaat is tot genoegzame motivering gehouden.