ECLI:NL:PHR:1983:AG4542

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6086 req.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Franx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden en motivering door de rechter

In deze zaak gaat het om de wijziging van alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, zoals vastgelegd in artikel 1:401 BW. De man, verzoeker in cassatie, had in zijn verzoekschrift gesteld dat zijn financiële situatie was veranderd, wat aanleiding gaf tot een herziening van de alimentatie die hij aan zijn ex-echtgenote, de vrouw, moest betalen. De rechtbank had eerder de alimentatie vastgesteld op f 3000,- per maand, maar het hof te Amsterdam verlaagde dit bedrag naar f 2000,- per maand. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat het hof onvoldoende rekening had gehouden met haar financiële situatie en de verplichtingen van de man, waaronder de premies voor een lijfrente. Het hof had de relevante omstandigheden van beide partijen vastgesteld, maar de vrouw betoogde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de alimentatie was verlaagd. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de bestreden beschikking van het hof onvoldoende gemotiveerd was en dat de zaak naar een ander hof moest worden verwezen voor verdere afdoening. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij het vaststellen van alimentatie en de gevolgen van gewijzigde omstandigheden voor de alimentatieplicht.

Conclusie

eb
Nr. 6086
Rekest
Parket, 29 december 1982
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar college,
1. Bij de thans bestreden beschikking van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 maart 1982, waarin de voorgeschiedenis en het verloop van de procedure zijn weergegeven en een aantal ook in cassatie als uitgangspunten te nemen feitelijke vaststellingen omtrent de omstandigheden van partijen zijn gedaan, is - met vernietiging in zoverre van de beroepen beschikking van de rechtbank, waarbij na te noemen bijdrage met ingang van 1 september 1981 werd bepaald op f 3000,- per maand, en met wijziging van de beschikking van het hof d.d. 5 oktober 1977 waarbij die bijdrage was gesteld op f 2500,- per maand - de door thans gerekestreerde in cassatie (de man) met ingang van 31 maart 1982 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van zijn voormalige echtgenote (verzoekster tot cassatie; de vrouw), bepaald op f 2000,- per maand, met afwijzing van het meer of anders door de man verzochte.
De vrouw heeft zich in cassatie voorzien en bestrijdt 's hofs beschikking met een middel, samengesteld uit de onderdelen 1 tot en met 4 en motiveringsklachten bevattende.
2. In de bestreden beschikking heeft het hof de voor de beoordeling van de grieven van de man en van die van de vrouw (die incidenteel had geappelleerd) relevante omstandigheden van beide partijen vastgesteld op basis van een zelfstandig onderzoek. De man had in eerste instantie gesteld dat zich wijziging van omstandigheden had voorgedaan. In zijn inleidend verzoekschrift heeft hij als zijn bruto-salaris genoemd een bedrag van f 8575,87 per maand, terwijl het hof in zijn beschikking van 5 oktober 1977 kennelijk is uitgegaan van een bruto jaarsalaris (per 1 september 1977) van f 90.000, -. zijnde f 7500,- per maand. M.a.w .: het inkomen van de man is gestegen. In de bestreden beschikking werkt het hof met andere grootheden, t.w. een netto-salaris van f 6982,- per maand inclusief kostenvergoedingen en exclusief vakantiegeld ad ca f 166,- netto per maand. Blijkens de "Aantekeningen" van de raadsman van de man d.d. 24 februari 1982, gehecht aan het proces-verbaal van behandeling van de zaak door het hof van die datum, is genoemd netto maandsalaris van f 6982,- de resultante van een bruto maandsalaris van f 8583,87 (derhalve nog iets meer dan het in zijn inleidende rekest genoemde bedrag van f 8575,87) en aftrekposten als loonbelasting, premies enz. Wat hier van zij, uit deze gegevens blijkt eerder van een inkomensvermeerdering van de man dan van een -vermindering sedert de vorige beschikking van het hof d.d. 5 oktober 1977.
Behalve op deze, zijn inkomen betreffende factor (a) heeft de man in zijn inleidend rekest gewezen op de volgende wijzigingen van omstandigheden:
(b) de twee uit zijn nieuwe huwelijk in 1979 resp. 1980 geboren kinderen,
(c) zijn lijfrentepremieverplichtingen van f 12000,- per jaar, en
(d) zijn verplichtingen ter zake van rente en aflossing van de op het door hem bewoonde huis rustende hypothecaire schuld, zijnde per half jaar f 5948,57 aan rente en f 681, 71 aan aflossing.
De Alkmaarse rechtbank heeft de onder (c) bedoelde kwestie van de verplichtingen uit lijfrente ter zijde gesteld, en, "gelet op het vorenstaande" - waarmee klaarblijkelijk tot uiting wordt gebracht dat de onder (b) en (d) bedoelde factoren een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 401 lid 1:1 BW opleveren - de inmiddels door de wettelijke indexeringsverhogingen tot f 3155,07 opgelopen alimentatie gewijzigd in f 3000, - per maand.
In zijn appèlrekest voert de man als klachten aan, dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de factoren (b) en (c). In de bestreden beschikking noemt het hof alle voormelde factoren (a) tot en met (d).
Wat de
vrouwbetreft is het volgende te noteren. In zijn inleidend rekest heeft de man aangevoerd dat de vrouw, kort gezegd, beter dan voorheen in staat is zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof had in de beschikking van 5 oktober 1977 nog overwogen dat de vrouw er niet in geslaagd was een betrekking te vinden. De rechtbank overweegt in haar beschikking van 18 september 1981 dat de vrouw ongeveer f 500,- netto per maand verdient. Het hof neemt dit over en noemt enkele andere feiten en omstandigheden die, vergeleken met de in de eerdere beschikking van 5 oktober 1977 vermelde, wel duiden op wijziging van omstandigheden maar niet duidelijk maken of hier sprake is van behoeftevermeerdering dan wel -vermindering aan de kant van de vrouw noch of door die wijziging van omstandigheden de beschikking van 5 oktober 1977 ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3. Het hof geeft niet met zoveel woorden aan welke wijziging van omstandigheden heeft geleid tot de door het hof uitgesproken vermindering van de alimentatie tot f 2000,- per maand. Door de beide beschikkingen van 5 oktober 1977 en 31 maart 1982 en met name de feitelijke vaststellingen die in die beschikkingen als basis van de beslissingen dienen, naast elkaar te leggen, kan men nagaan welke de verschillen tussen die vaststellingen zijn. De gevolgtrekking dat het hof
derhalvein de bestreden beschikking op weliswaar indirecte maar toch op voldoende duidelijke wijze heeft doen uitkomen welke wijziging van omstandigheden de beschikking van 1977 heeft doen ophouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, zou echter naar mijn mening voorbarig zijn. Het hof heeft m.i. onvoldoende recht gedaan aan de stellingen van de vrouw. Met name had het hof moeten ingaan op de kwestie van de premies voor de lijfrente-overeenkomst, in het vorenstaande vermeld onder (c). De vrouw heeft, zoals zij in
onderdeel 4van het middel aangeeft, in haar verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel appelschrift (p. 3-5) betoogd dat met deze factor (c) niet althans niet ten volle rekening mag worden gehouden gelet op enerzijds haar eigen behoeftigheid en anderzijds die van de tweede echtgenote van de man ten behoeve van wie de man die overeenkomst heeft gesloten. Het hof gaat niet op deze stelling van de vrouw in. In de onmiddellijk op de feitelijke vaststellingen volgende rechtsoverweging doet het hof wel uitkomen dat het de onderhavige lijfrenteverplichtingen van de man, alsmede het daardoor "te behalen fiscale voordeel", mede in aanmerking neemt, maar daar laat het hof het, wat dit punt betreft, verder bij. Naar mijn mening schiet het hof aldus, waar het zo'n (relatief) belangrijke kwestie betreft waarover de rechtbank in andere zin had beslist, in motivering te kort, zodat
onderdeel 4gegrond voorkomt.
Maar ook in andere opzichten is 's hofs beschikking onvoldoende duidelijk. Welke betekenis heeft het hof toegekend aan de inkomensvermeerdering van de man: factor (a)? En heeft de wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw, bedoeld in het slot van nr. 2 van deze conclusie, een rol gespeeld en zo ja, welke rol? Heeft bijvoorbeeld het feit dat de jongste [dochter] in 1977 kennelijk nog wel bij de vrouw woonde maar in 1982 niet meer, volgens het hof ten opzichte van de vrouw behoefteverminderende invloed?
Op grond van een en ander ben ik van mening dat ook de
onderdelen 1 en 2doel treffen. Verwezen zij naar de beschikkingen van uw Raad d.d. 8 juni 1979, NJ 1980, 297 (E.A.A.L.); 5 december 1980, NJ 1981, 311 (E.A.A.L.); 24 april 1981, NJ 1981, 482; 22 mei 1981, NJ 1981, 497; 4 december 1981, NJ 1982, 60. Dat het hof een zelfstandig onderzoek mocht instellen naar de relevante feiten en omstandigheden en dan niet gehouden was iedere appelgrief afzonderlijk te bespreken (HR 24 december 1971, NJ 1972, 377 m.nt. D.J.V. ; HR 8 juni 1979 voornoemd) doet niet af aan 's hofs verplichting om bij een gemotiveerde betwisting van een beroep op wijziging van omstandigheden zijn beslissing daaromtrent te voorzien van een motivering die recht doet aan de wezenlijke stellingen van partijen. Is er eenmaal een wijziging van omstandigheden met het door art. 401, lid 1:1 BW bedoelde effect vastgesteld, dan ligt de zaak open en mag de de rechter bij zijn beslissing op het verzoek rekening houden met alle ten tijde van zijn beschikking relevante omstandigheden: HR 14 november 1975, NJ 1976, 503; BR 18 juni 1982, NJ 1982, 473 (alleen kop gepubliceerd). Maar ook de rechter die aldus te werk gaat is tot genoegzame motivering gehouden.
Onderdeel 3daarentegen acht ik niet gegrond. Het daarin naar voren komende verschil van f 200,- per jaar in de studiebeurs van der partijen [dochter] heeft, als ik het goed zie, evenmin als die beurs zelf een rol gespeeld in 's hofs gedachtengang. In de bestreden beschikking heeft het hof, wat de invloed van genoemde dochter op de behoeftigheid van de vrouw betreft, uitsluitend in aanmerking genomen de "extra kosten" die voor de vrouw voortvloeien uit het feit dat de niet meer bij haar moeder wonende dochter geregeld bij de vrouw thuis komt.
4. Ik concludeer: tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 maart 1982 en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere afdoening met inachtneming van de door de Hoge Raad te geven beschikking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,