Conclusie
LANDELIJKE SPECIALISTEN VERENIGING
KONINKLIJKE NOTARIËLE BROEDERSCHAP
Stcrt. van dezelfde
Stcrt. van dezelfde datum nr. 200).
Stcrt. nr. 147) hadden de minister van Economische Zaken en zijn ambtgenoot van Justitie een beschikking vastgesteld tot wijziging van toen geldende Prijzenbeschikking Notarissen 1980. Bij die wijzigingsbeschikking hebben de bewindslieden, wederom in het kader van het zogenaamde prijs-/inkomensbeleid, maxima vastgesteld voor de tarieven van bepaalde door notarissen verrichte diensten. Tegen die beschikking hebben de Koninklijke Notariële Broederschap (K.N.B.) en enkele notarissen oorspronkelijk bij de Haagse rechtbank een procedure op verkorte termijn aanhangig gemaakt, waarbij zij o.m. een verklaring voor recht vorderden dat de beschikking in strijd met de wet (namelijk de Prijzenwet, waarop de beschikking berustte) en onverbindend was. Naderhand hebben dezelfde eisers een vordering in kort geding voor de president van die rechtbank ingesteld en de verkorte termijn-procedure is toen stilgelegd.
Op dit kort geding heeft de president, bij vonnis van 28 november 1980, de bedoelde prijzenbeschikking buiten werking gesteld.
Het gerechtshof in Den Haag heeft, bij arresten van 13 maart 1982, de vonnissen van de president van de rechtbank bekrachtigd. Vervolgens heeft de Staat tegen beide arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De rechtsoverwegingen van het hof in de twee arresten zijn in grote trekken gelijkluidend en hetzelfde geldt voor de daartegen gerichte cassatiemiddelen. De namens geïntimeerden in cassatie bij pleitnotities voorgedragen verweren zijn in aanzienlijke mate complementair; zij verwijzen ook over en weer naar elkaar. In verband daarmede leek het mij zinvol beide zaken in één conclusie te behandelen.
Die vraag heeft de president van de Haagse rechtbank ontkennend beantwoord.
Het vereiste procesbelang van de Staat, dat door de verweerders niet is bestreden, kan gezien worden te liggen in de beslissingen over de proceskosten.
Dat is in een geval als dit ook voldoende [7] )
een algemeen verbindend voorschriftbuiten werking stellen (…..)?”
In zo’n geval vervliegt het verschil met de beschikkingsbevoegdheid en dat maakt de uitsluiting van beroep op de rechter minder aanvaardbaar [14] ).
algemeen belang. In de m.v.t. [25] ) was het volgende gesteld:
Zoals uit de memorie van toelichting en de memorie van antwoord blijkt, zijn de bevoegdheden, die in dit wetsontwerp aan de Regering worden toegekend, bedoeld als instrumenten van het conjunctuurbeleid. Het begrip ‘algemeen sociaal-economisch belang’ dient dan ook in de eerste plaats te worden gezien als een aanduiding van de doelstellingen van het conjunctuurbeleid. Anderzijds zal bij de bepaling van de mate, waarin en de wijze, waarop een actieve conjunctuurpolitiek wordt gevoerd, steeds rekening moeten worden gehouden met andere doelstellingen van het sociaal-economische beleid, zoals met name de structurele ontwikkeling van onze economie en de verdeling van het nationale inkomen. Ook op deze laatste factoren heeft het begrip ‘algemeen sociaal-economisch belang’ betrekking, namelijk voor zover zij mede bepalend zijn voor de aard van de te voeren conjunctuurpolitiek.
Zoals ik bij bedoeld gesprek met de vaste commissie voorts heb gesteld, is de inhoud van de conjunctuurpolitiek geen onveranderlijk gegeven, maar kunnen daarop ook structurele factoren inwerken. Maar in elk geval zal, als het gaat om het uitvaardigen van een prijsvoorschrift, de aanknoping met de op dat moment gevoerde conjunctuurpolitiek aanwezig moeten zijn. Structurele of buiteneconomische – niet economische – overwegingen kunnen als zodanig nimmer leiden tot het uitvaardigen van een maximum prijsvoorschrift op grond van deze wet.”
Het lijkt mij duidelijk dat dergelijke koppelingen niet bedoeld kunnen zijn (en dat is ook nooit gesteld) voor een beperkte periode van ongeveer een jaar. Het ging om in beginsel blijvende maatregelen.
Om de genoemde redenen meen ik dan ook dat de president van de rechtbank en het hof terecht hebben aangenomen dat de doelstellingen van de litigieuze prijsmaatregelen van structurele aard waren (namelijk het bewerkstelligen van een herverdeling van inkomens).
De ruime bevoegdheden die ingevolge de Prijzenwet aan de ministers zijn toegekend, vinden aldus hun begrenzing in de conjunctuurpolitieke doelstellingen van deze wet. Zij beoogt een optreden van de overheid mogelijk te maken om een prijsontwikkeling tegen te gaan of te voorkomen die de doeleinden van de overheidspolitiek op sociaal en economisch terrein doorkruist en daarmede de nationale welvaart bedreigt. Hoezeer het daarbij gaat om een optreden uit hoofde van conjunctuurpolitieke overwegingen, blijkt ook uit de beperkte geldingsduur van prijsmaatregelen: zij vervallen, behoudens eerdere intrekking, één jaar na inwerkingtreding (artikel 2, vijfde lid).
Een dergelijke overweging laat zich moeilijk rijmen met de in de considerans van het onderhavige wetsontwerp uitgesproken wens zeker te stellen dat op basis van de Prijzenwet ‘maatregelen genomen kunnen worden in het belang van aanvaardbare inkomensverhoudingen’.
Voorts concludeer ik tot veroordeling van de Staat in de op de voorzieningen gevallen kosten.