ECLI:NL:PHR:1983:AC8152

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
75959
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van diefstal van een tafelkleed met betwisting van het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening

In deze zaak gaat het om de vraag of de rekwirante zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een tafelkleed. De rekwirante en haar mededader zijn naar een winkel gegaan met een tafelkleed dat beschadigd was. De rekwirante beweerde dat het kleed door een derde was gekocht en eiste ruiling. De bedrijfsleider weigerde de ruil omdat de rekwirante geen kassabon kon tonen. Ondanks de waarschuwing van de bedrijfsleider dat het verlaten van de winkel zonder betaling als diefstal zou worden beschouwd, hebben de rekwirante en haar metgezel het kleed meegenomen zonder te betalen. De politie werd ingeschakeld en het duo werd buiten de winkel aangehouden.

In hoger beroep werd de rekwirante door het gerechtshof in Den Haag veroordeeld tot een geldboete wegens diefstal door twee of meer verenigde personen. Tegen deze veroordeling zijn drie cassatiemiddelen ingediend, die alle de stelling bevatten dat er geen diefstal heeft plaatsgevonden, maar dat er sprake was van een ruil. De rekwirante stelde dat zij handelde als gemachtigde voor een derde en dat er recht op ruiling bestond. Het hof oordeelde echter dat er geen feitelijke grondslag was voor deze stelling, aangezien niet was vastgesteld dat het kleed in de winkel was gekocht en er geen bewijs was van een recht op ruiling.

De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de middelen falen, omdat het niet is toegestaan om tegen de wil van de wederpartij een recht op ruiling door middel van eigenrichting te effectueren. De rekwirante heeft het kleed, ook al dacht zij recht op ruiling te hebben, weggenomen met het oogmerk dit zich wederrechtelijk toe te eigenen. De cassatiemiddelen gaan ten onrechte uit van een andere opvatting. De conclusie is dan ook tot verwerping van het beroep.

Conclusie

v.R.
Nr. 75.959
Zitting 6 september 1983.
Mr. Mok.
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar college,
Rekwirante heeft zich, tezamen met een ander, naar een winkel begeven met een tafelkleed waarin een vlek en een gat zaten. Zij heeft de bedrijfsleider van die winkel medegedeeld dat het kleed daar door een derde (schoonzuster van rekwirante) was gekocht en eiste ruiling. De bedrijfsleider weigerde dat, omdat (althans mede omdat) rekwirante geen kassabon kon tonen. Rekwirante en haar metgezel hebben toen zonder toestemming een ander soortgelijk kleed gepakt. De bedrijfsleider heeft gewaarschuwd dat wanneer zij de winkel met dat kleed zouden verlaten zonder te betalen, hij dat als diefstal zou opvatten en de politie zou waarschuwen. Rekwirante en de metgezel hebben de winkel toen toch met het kleed verlaten zonder te betalen, waarop de politie is ingeschakeld, die het tweetal buiten de winkel en ook buiten het winkelcentrum (namelijk bij een tramhalte) heeft aangehouden.
In hoger beroep heeft het gerechtshof in Den Haag rekwirante wegens diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een geldboete van ƒ 500,--, waarvan ƒ 250,-- voorwaardelijk. Daartegen zijn drie cassatiemiddelen aangevoerd, die m.i. alle op hetzelfde neerkomen: er is niet gestolen maar geruild. Het eerste middel stelt dat het hof had moeten onderzoeken of recht op ruiling bestond en aannemelijk was omdat, indien dat het geval was, niet wederrechtelijk zou zijn gehandeld. Volgens het tweede middel betekent de omstandigheid dat tegen de wil van de winkelier geruild werd nog niet dat de aanwezigheid van opzet of het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening bestond. Het derde middel verdedigt dat de feiten uitwijzen dat het oogmerk niet was gericht op wederrechtelijk wegnemen, doch op juiste uitvoering van de koopovereenkomst.
De zienswijze van rekwirante behelst dat zij als gemachtigde of zaakwaarneemster voor een derde (de schoonzuster die het oorspronkelijke kleed gekocht zou hebben) een in de koopovereenkomst begrepen recht op ruiling kwam effectueren. Die stelling mist om verschillende redenen feitelijke grondslag. In de eerste plaats is niet komen vast te staan dat het kleed in de betrokken winkel is gekocht, dus dat überhaupt van een koopovereenkomst met die onderneming sprake was. Zou al sprake zijn van koop in die winkel, dan vloeide daar nog geenszins een recht op ruiling uit voort (er is bijv. niet gesteld, laat staan aangetoond, dat de beschadiging en bevuiling vóór de koop hadden plaatsgevonden). In de derde plaats is niet gebleken dat rekwirante bevoegd namens de koopster optrad.
Wegens dit meervoudig ontbreken van feitelijke grondslag falen alle middelen. Deze middelen zouden echter evenzeer falen indien de hierboven genoemde feiten wel waren vastgesteld. Het gaat immers niet aan dat een koper tegen de wil van de wederpartij een recht op ruiling van een gekocht goed door middel van eigenrichting effectueert. Nu rekwirante dit wel heeft gedaan heeft zij het bewuste tafelkleed, ook in de veronderstelling dat een recht op ruiling zou hebben bestaan, weggenomen met het oogmerk dit zich wederrechtelijk toe te eigenen. Ten onrechte gaan de cassatiemiddelen van een andere opvatting uit.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,