ECLI:NL:PHR:1983:AB9590

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
76255
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsverkrijging en strafmotivering in drugshandel en vuurwapenbezit

In deze zaak heeft het Hof de requirant in appel veroordeeld voor (1) medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod en (2) overtreding van het voorschrift vastgesteld bij artikel 3 van de Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd. De requirant heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. In het eerste middel wordt aangevoerd dat het Hof het verweer dat het bewijs onrechtmatig verkregen is, op onvoldoende grond heeft verworpen. De verbalisanten zouden geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit hebben gehad op het moment van aanhouding. Het Hof heeft overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verbalisanten, gelet op hun politie-ervaring en de omstandigheden, een redelijk vermoeden van schuld hebben kunnen afleiden. De requirant stelt dat de melding van negers en buitenlanders die hard wegliepen, impliceert dat de politie discriminerend te werk is gegaan. Het Hof heeft echter relevante omstandigheden genoemd die deze aanname weerleggen.

In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof de straf niet behoorlijk heeft gemotiveerd. Het Hof heeft een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd, wat volgens de requirant onvoldoende is gemotiveerd. De ernst van de feiten, namelijk drugshandel en vuurwapenbezit, die een reëel gevaar voor de samenleving inhouden, rechtvaardigt echter de opgelegde straf. De Procureur-Generaal heeft dezelfde straf gevorderd. De middelen zijn niet aannemelijk geacht, en de conclusie is tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Eb
Nr. 76.255
Zitting 25 oktober 1983
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld ter zake van (1) medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 eerste lid onder C Opiumwet gegeven verbod en (2) Overtreding van het voorschrift vastgesteld bij art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd tot een gevangenisstraf + onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt aangevoerd, dat het Hof op onvoldoende grond heeft verworpen het namens requirant ter terechtzitting gevoerde verweer dat het bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen, omdat de verbalisanten (op het moment dat zij requirant aanhielden enz., R.) geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit hadden. Het Hof heeft hieromtrent overwogen:
‘’dat dit verweer moet worden verworpen, nu uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verbalisanten, gelet op hun politie-ervaring en bekendheid ter plekke, uit de feiten en omstandigheden welke zijn omschreven op pagina 6, 7 en 8 (doorgenummerd) van het proces-verbaal van gemeentepolitie te Amsterdam, nr. R 2396A/1982 van 19 maart 1982, en nader toegelicht in de verklaring van de getuige [verbalisant 3] ter terechtzitting in hoger beroep, een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering hebben kunnen afleiden;’’.
Requirant meent, dat de omstandigheid, dat melding wordt gemaakt van negers en buitenlanders, die hard wegliepen enz. impliceert, dat de politie hier discriminerend te werk is gegaan, m.a.w. er zou hier sprake zijn van een ontoelaatbaar vermoeden als door het Hof afgekeurd in zijn arrest van 3 juni 1977, NJ 1978, no. 601. Ik meen echter, dat in dit geval dat punt geen rol speelt, omdat hier relevante omstandigheden worden genoemd. Ter illustratie citeer ik uit de verklaring van voormelde getuige [verbalisant 3] , die stelt: ‘’Ik ben hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam. Op 18 maart zag ik C. (requirant, R.) en W., die beiden blank zijn op het Damrak te Amsterdam in gesprek met negers. Korte tijd later zag ik C. en W. met de negers rijden in een gele Ford Taunus met Duits kenteken. Ik werk als politieman al jaren bij het bureau Warmoesstraat; daarom weet ik uit ervaring, dat er een grote kans is dat er drugs verhandeld worden als ik buitenlandse blanken en negers in de omgeving Zeedijk-Damrak met elkaar contact zie hebben, zoals ik hiervóór beschreef’’. De betrokken hoofdagent doet hier als politieman een beroep op datgene wat er naar zijn ervaring in de praktijk gebeurt. De vaststelling van het Hof wordt mitsdien m.i. tevergeefs aangevochten. Vgl. ook HR 15 februari 1983, DD 83.239.
In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof de straf niet behoorlijk zou hebben gemotiveerd. Het Hof heeft twee jaar opgelegd, evenals de Rechtbank, maar dit zou met de zg. standaardmotivering niet voldoende gelegitimeerd zijn. Het komt mij voor, dat gelet op de ernst van de feiten (drugshandel en vuurwapenbezit) die een reëel gevaar voor de samenleving inhouden, gelijk ook blijkt uit het hoge strafmaximum (in totaal 5 jaar en 4 maanden) 's Hofs redengeving er nog wel mee doorkan. Ook de Procureur-Generaal vorderde deze straf. Vgl. HR 11 november 1980, NJ 1981, no. 174 en 17 februari 1981, NJ 1981, no. 517.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,