Nadat de rechtbank te Zwolle bij beschikking van 29 september 1982 het verzoek van partij [verweerder] tot faillietverklaring van partij [verzoeker] had afgewezen, heeft op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 29 december 1982 [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
[verzoeker] heeft zich in cassatie voorzien en bestrijdt ’s hofs arrest met een middel, dat zich richt tegen de voorlaatste alinea van de overwegingen van het hof.
Het hof heeft feitelijk en in cassatie onbestreden vastgesteld, dat [verzoeker] een onbetaalde, bij rechterlijke uitspraak vastgestelde schuld van f 22.000,-- (te vermeerderen met rente vanaf 18 oktober 1979 en kosten) aan [verweerder] heeft alsmede een ‘’aanzienlijke’’ belastingschuld, volgens zijn opgave bedragende circa f 90.000,-- à f 100.000,--; voorts, dat [verzoeker] thans slechts zeer geringe inkomsten uit handel in tweedehands auto’s heeft, gedreven met incidenteel van derden geleende gelden. Het is op grond van deze feitelijke vaststellingen dat het hof is gekomen tot zijn oordeel, dat summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden welke aantonen dat [verzoeker] in de faillissementstoestand verkeert. Aan dit laatste doet volgens het hof niet af, dat [verzoeker] met de fiscus een regeling heeft getroffen krachtens welke hij, [verzoeker] , regelmatig bepaalde, telkenmale vast te stellen bedragen in mindering betaalt.
De klachten van het middel kunnen geen succes hebben. Het hof kon op basis van voormelde feitelijke vaststellingen zonder schending van enige rechtsregel komen tot zijn feitelijke beslissing dat [verzoeker] ,
ondanksde door hem ingeroepen betalingsregeling met de fiscus, in de faillissementstoestand verkeerde. Aannemelijk is dat het hof mede acht heeft geslagen op de bij de behandeling in hoger beroep door [verzoeker] afgelegde verklaring, o.m. inhoudende dat hij momenteel ‘’haast niets’’, d.w.z. ongeveer f 1.000,-- per maand, met de autohandel verdient en aan de fiscus f 100,-- à f 300,-- per maand afbetaalt. Stelt men het gemiddelde maandelijkse bedrag dat [verzoeker] aldus betaalt op f 200,--, dan leert een eenvoudige berekening dat hij op die voet doorgaand ongeveer 40 jaar nodig zal hebben om zijn hier bedoelde belastingschuld te voldoen. Het onderhavige geval lijkt dan ook op dat van HR 22 juli 1982, R.v.d.W. 1982 no. 156, inz. nr. 6129. Het is voor het aannemen van de faillissementstoestand niet nodig dat de fiscus, als crediteur van de steunvordering in deze zaak, op betaling aandringt, het faillissement verlangt of zelf een opeisbare vordering heeft: zie de losbladige ‘’Faillissementswet’’, aant. 4 op art. 6, sub B, C en D, p. I.1.6. – 3, 6 en 7, met vermelding van rechtspraak. Het hof heeft aan het onderhavige verweer van [verzoeker] (zijn beroep op de betalingsregeling) aandacht besteed en dat verweer verworpen in een afweging van feitelijke aard; vgl. HR 11 juni 1982, R.v.d.W. 1982, 122, inz.nr. 6052, met de conclusie OM. Toetsing in cassatie van de juistheid van ’s hofs beslissing is niet mogelijk nu het hof niet van een onjuiste opvatting inzake de artt. 1 en 6 Fw. is uitgegaan. Nadere of andere motivering behoefde ’s hofs arrest niet.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep en tot verlening van de gevraagde gratie admissie aan verzoeker [verzoeker] .