Belanghebbende was eind 1976 directeur en enig aandeelhouder van de [A] B.V.. De beschuitfabricage was op dat moment beëindigd en de activiteiten van de B.V. bestonden in verhuur van een fabriekspand.
In 1977 verkocht belanghebbende de helft van zijn aandelen in de genoemde B.V. aan de vennootschap zelf; in 1978 verkocht hij de andere helft aan een derde. Belanghebbende heeft verklaard dat het zijn bedoeling was zich van zijn aandelenbezit te ontdoen, maar dat de eerste fase, dus verkoop van de helft van de aandelen aan de B.V. zelf, noodzakelijk was om een verkooptransactie voor een derde aantrekkelijk te maken. Tijdens de pleidooien voor uw Raad heeft de pleiter voor de staatssecretaris verondersteld dat door de inkoop van de aandelen voor een eventuele gegadigde niet interessante liquiditeiten uit de B.V. zijn gehaald.
Op 16 november 1976 kocht belanghebbende voor f 1 mln. obligaties 8 1/2% Nederland 1975 II tegen een koers van 99 1/2%, waarbij f 71.069, -- aan lopende rente werd meegekocht. Begin 1977 zijn 67 obligaties ad f 1.000, -- uitgeloot, terwijl belanghebbende op 14 januari 1977 de resterende 933 obligaties heeft verkocht tegen een koers van 101 1/2%. Hij ontving in 1977 f 85.000, -- rente op de obligaties.
De aankoop van de obligaties heeft belanghebbende gefinancierd uit een rekening-courantkrediet bij de Algemene Bank Nederland. De daarvoor verschuldigde rente bedroeg, blijkens de gedingstukken, aanvankelijk 10 1/2%, maar is later gedaald.
Uit de bestreden uitspraak blijkt dat het resultaat van de transactie in de obligaties, met inbegrip van de financiering daarvan en rekening houdend met het behaalde vermogensvoordeel van f 1.835, -- , per saldo f 3.125, -- negatief is geweest.
Als gevolg van de aankoop van de obligaties (of liever: van de daarbij meegekochte rente) en van de daartoe aangegane geldlening is het tarief
bedoeld in artikel 57, lid 2, Wet I.B.'64, dat zou moeten worden gehanteerd voor de berekening van de belasting, verschuldigd wegens de verkoop van het aandelenpakket aan de B.V. zelf, uitgekomen op 20%, terwijl dit zonder de bedoelde transactie 40% zou zijn geweest.
De inspecteur heeft, na verkregen machtiging van de staatssecretaris van Financiën, op grond van artikel 31 A.W.R. besloten voor de vaststelling van de aanslag in de inkomstenbelasting voor de jaren 1976 en 1977 ten name van belanghebbende geen rekening te houden met de aankoop in november 1976 van het pakket van f 1 mln. aan obligaties en met de opname in rekening-courant in verband met de aankoop van die obligaties.
Tegen de desbetreffende uitspraken van de inspecteur heeft belanghebbende beroep aangetekend bij het gerechtshof te Leeuwarden. Dat hof heeft in twee vrijwel gelijkluidende uitspraken van 23 oktober 1981 de uitspraken van de inspecteur voor beide belastingjaren vernietigd. Het hof heeft zich daarbij op een drietal overwegingen gebaseerd: