ECLI:NL:PHR:1982:AJ4885

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73.986
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijke verschrijving in bewijsmiddel en de gevolgen voor verkeersdelict

In deze zaak gaat het om een verkeersdelict waarbij de verdachte, rekwirant, op 27 december 1979 te Amsterdam met zijn vrachtauto door rood licht zou zijn gereden en in botsing kwam met een personenauto, wat leidde tot de dood van de bestuurder van die auto. De rechtbank te Amsterdam sprak rekwirant op 9 mei 1980 vrij van alle tenlasteleggingen, maar het hof te Amsterdam vernietigde dit vonnis op 26 oktober 1981 en veroordeelde rekwirant tot twee weken gevangenisstraf en een gedeeltelijk voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Rekwirant ging in cassatie tegen dit arrest.

In de cassatieprocedure werden twee middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel betrof de vraag of uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat het slachtoffer als gevolg van de botsing was overleden. De conclusie was dat er sprake was van een kennelijke verschrijving in het verslag van de lijkschouwer, die de datum van overlijden verkeerd had genoteerd. Het tweede middel ging over de vraag of rekwirant door rood licht had gereden, waarbij werd betoogd dat de stopstreep voor het verkeerslicht niet was gerespecteerd. De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel rekwirant niet voor de stopstreep hoefde te stoppen, hij toch door het rode licht had gereden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van het hof.

Conclusie

eb
Nr. 73.986
Zitting 18 mei 1982
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
Bij inleidende dagvaarding is aan rekwirant primair telastegelegd, verkort weergegeven, dat hij op 27 december 1979 te Amsterdam met zijn vrachtauto naar links afslaande op een T-kruising aanmerkelijk onvoorzichtig door het voor hem geldende rode stoplicht is gereden en toen aldaar in botsing is gekomen met een personenauto, waarvan de bestuurder als gevolg van die botsing werd gedood, subsidiair dat hij toen geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens.
De rechtbank te Amsterdam heeft rekwirant op 9 mei 1980 van al het hem telastegelegde vrijgesproken. Van dat vonnis is de officier van justitie bij die rechtbank in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 26 oktober 1981 heeft het hof te Amsterdam het rechtbankvonnis vernietigd en rekwirant onder bewezenverklaring van het hem primair telastegelegde veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf en een gedeeltelijk voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
Tegen dat arrest heeft rekwirant zich van beroep in cassatie voorzien. Namens hem zijn bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld en later ter zitting mondeling toegelicht onder overlegging van pleitnotities.
Het eerste middel houdt in, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen met name uit het daartoe gebezigde verslag van de lijkschouwer voorzover in het arrest van het hof opgenomen, niet als bewezen kan worden afgeleid, zoals het hof wèl deed, dat het slachtoffer als gevolg van de op 27 december 1979 plaatsgevonden hebbende botsing is gedood.
In dat op 28 februari 1979 gedateerde verslag (als bedoeld in artikel 29 T van de Wet op de Lijkbezorging) staat, dat het slachtoffer op 27 december 1979 is overleden.
Het hof heeft, zakelijk de inhoud van dat verslag weergevende, als verklaring van de lijkschouwer in het bewijsmiddel opgenomen: dat hij het lijk van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1948, overleden op 27 februari 1979 heeft geschouwd en als tekenen of aanduidingen van een gewelddadige dood heeft waargenomen: bloed uit neus enz.
De lijkschouwer kon op 28 februari 1979 niet constateren dat het slachtoffer op 27 december 1979 is overleden. Ik meen, dat 28 februari 1979, zijnde een kennelijke verschrijving mag worden gelezen als 28 december 1979 zowel in het verslag van de lijkschouwer als in het arrest van het hof.
Helaas vindt er dan in het arrest van het Hof nog een kennelijke verschrijving plaats: de lijkschouwer had vastgesteld dat het slachtoffer op 27 december 1979 was overleden, het hof schrijft bij vergissing, als weergave van dat verslag: 27 februari 1979. Naar mijn mening mag ook deze kennelijke verschrijving begaan bij het overschrijven worden gecorrigeerd. Beide correcties zou ik op zich aanvaardbaar achten maar toch zeker nu uit een ander bewijsmiddel — een verklaring van verbalisanten in hun proces-verbaal van
27 december 1979— blijkt, dat [slachtoffer], het slachtoffer en de bestuurder van de personenauto, naar een ziekenhuis is vervoerd, alwaar zijn dood is geconstateerd en de lijkschouwing is verricht door Dr. [de lijkschouwer], waarna zij, verbalisanten, het lijk in beslag hebben genomen.
Het middel faalt m.i.
In het tweede middel gaat het over het volgende:
Het hof heeft bewezenverklaard, dat rekwirant door het rode licht is gereden, zulks ten onrechte omdat men als er voor het stoplicht een stopstreep dwars over de weg is aangebracht, en dat was hier het geval, door het rode licht rijdt wanneer dat licht rood is op het moment, dat men de stopstreep passeert en dat, aldus middel en toelichting, volgt niet uit de bewijsmiddelen en met name niet uit de verklaring van getuige [getuige 1].
Uit artikel 127 Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) volgt inderdaad dat zo'n stopstreep betekent dat daarvóór gestopt moet worden als het rode licht dat gebiedt.
Dat betekent echter m.i. niet, dat men niet meer voor rood licht behoeft te stoppen als men dat nog niet hoefde te doen voor de stopstreep en nog minder dat wie onder zulke omstandigheden
feitelijkdoor het rode stoplicht rijdt, dat
juridischniet doet als hij voor de stopstreep nog niet behoefde te stoppen. En anderzijds: wie de stopstreep passeert terwijl het stoplicht in zijn richting op rood staat, maar alsnog vóór het rode stoplicht — en na de stopstreep — stopt, die rijdt niet door het rode licht maar begaat de overtreding, die aan rekwirant subsidiair is telastegelegd.
In dit verband is het wel interessant, dat uit het door de raadsman van rekwirant bij zijn memorie van cassatie overgelegde proces-verbaal van een voorlopig getuigenverhoor blijkt, dat de getuige [getuige 1] toen onder meer heeft verklaard, dat de afstand tussen het verkeerslicht, dat is bestemd voor het links afslaande verkeer (waartoe rekwirant behoorde) en de voor het verkeerslicht aangebrachte stopstreep naar zijn mening groter is dan normaal, en dat de vrachtauto van rekwirant met de voorzijde de stopstreep reeds was gepasseerd toen het verkeerslicht van oranje op rood sprong, hetgeen zou betekenen, dat toen requirant de stopstreep passeerde het verkeerslicht in zijn richting inderdaad geen rood licht uitstraalde.
Maar er zijn m.i. twee verschillende voorschriften: altijd stoppen (behalve als dat niet mogelijk is) voor een rood stoplicht; staat er een dwarsstreep voor de stoplichten dan bovendien vóór die streep stoppen als op dat moment het licht rood is.
Het feit, dat rekwirant niet voor de stopstreep behoefde te stoppen, van welk feit ik hier uit ga, betekende niet dat hij dus — juridisch en feitelijk — niet meer door het rode stoplicht kon rijden. Hij heeft dat gedaan, zoals het hof op onder meer het getuigenis van [getuige 1] (‘’Ik zag voorts dat het voor deze bestuurder geldende verkeerslicht vóórdat hij dit voorbijreed rood licht uitstraalde’’) als bewezen heeft aangenomen en kon aannemen.
In de zoëven geschetste situatie kan wèl het probleem rijzen, dat stoppen niet meer mogelijk is. Dat hangt af van de afstand van de stopstreep tot het stoplicht, van de snelheid waarmee men rijdt en van de vraag of tussen groen en rood licht oranje licht aangeeft dat men met stoppen moet aanvangen.
Het hof heeft kennelijk in het verweer door en namens rekwirant gevoerd een beroep op overmacht gelezen en dat verweer aldus verworpen:
dat het hof in het bijzonder in aanmerking neemt dat verdachte, gelet op de omstandigheden dat hij het voor hem geldende verkeerslicht is voorbijgereden terwijl dit rood licht uitstraalde, dat hij met een snelheid van ongeveer 24 km per uur reed, dat het licht gedurende drie seconden oranje licht uitstraalt voordat het op rood springt en dat hij zijn voertuig binnen een afstand van 5 à 6 meter tot stilstand had kunnen brengen, redelijkerwijs had kunnen en dus moeten stoppen voor de stopstreep maar dit niet heeft gedaan doch integendeel de voor hem erg onoverzichtelijke kruising is opgereden.
Ik ben er niet absoluut zeker van, dat deze gedachtengang volstrekt dwingend is nu uit het arrest niet blijkt welke de afstand van de stopstreep tot het stoplicht is, maar in mijn opvatting moet alleen komen vast te staan, dat rekwirant tijdig voor het stoplicht kon stoppen en dat volgt a fortiori wel èn dwingend uit de hiervoor geciteerde overweging van het hof. Immers: als we ervan uitgaan dat het licht op rood was gesprongen juist vóór rekwirant het stoplicht passeerde (de voor hem meest gunstige veronderstelling) betekent dit dat gedurende 3 seconden vóór hij het stoplicht passeerde het licht op oranje stond, dat is bij een snelheid van 24 km per uur over een afstand van 20 meter vóór het stoplicht, terwijl rekwirant 5 à 6 meter nodig had om tot stilstand te komen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,