Conclusie
Middel Ibestrijdt de verwerping door het hof van appèlgrief I. De door het hof daartoe gebezigde motivering is gedeeltelijk weergegeven in onderdeel I (3). Daarbij neemt het hof veronderstellenderwijze aan — gelijk onderdeel I (2) betoogt — dat de door [eisers] geschetste administratieve rechtsgang een rechtsbescherming (nl. aan [verweerder]) biedt welke ‘’uiteindelijk’’ niet onderdoet voor die van een kort geding.
middel Iin zijn diverse onderdelen niet slagen.
middel Iin geen van zijn onderdelen tot cassatie leiden.
Middel IIbestrijdt het oordeel van het hof, dat het door [eisers] gemaakte gebruik van het bewuste perceel publiekrechtelijk verboden is ‘’.... èn wegens strijd met het voorbereidingsbesluit van de gemeente Rotterdam van 13 oktober 1977 èn wegens strijd met artikel 352 lid 3 sub b van de Bouwverordening van die gemeente èn wegens het ontbreken van de ingevolge de Hinderwet vereiste vergunning.’’
middelonderdeel II (5). Deze klacht berust op een verkeerde lezing van 's hofs arrest. Het hof heeft niet, zoals het onderdeel het wil doen voorkomen, het ontbreken van de ingevolge de Hinderwet vereiste vergunning
gebaseerd opde omstandigheid dat [eiseres 1] niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep op de Kroon. Wat laatstbedoelde omstandigheid betreft, het hof lijkt zich te hebben vergist — [eiseres 1] is niet niet-ontvankelijk verklaard, maar, de Kroon heeft, blijkens het in cassatie overgelegde K.B. d.d. 17 september 1980 no. 3 het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van 13 november 1979 waarbij [eiseres 1] de gevraagde Hinderwet-vergunning is geweigerd, vernietigd wegens het niet inachtnemen van het voorschrift van art. 11, eerste lid, der Hinderwet — maar deze vergissing draagt 's hofs beslissing niet. Waar het om gaat is dat de vereiste Hinderwet-vergunning ontbreekt en daaraan doet het hier bedoelde K.B. niet af.
dathet gewraakte handelen van [eisers]
op grond vanhet ontbreken van de vereiste Hinderwet-vergunning een onrechtmatige daad jegens [verweerder] vormde, is, als ik het goed zie, door
middel IIniet bestreden. Zie hierover M.S. in zijn noot in NJ 1981 p. 275, C.J.H.B. in zijn noot onder HR 9 januari 1981, NJ 1981, 227, en de conclusie OM bij laatstgenoemd arrest, p. 772, nr. 3.
middel II. Hetzelfde geldt voor
middel III, dat in al zijn onderdelen gaat over art. 352 Bouwverordening.
Middel IVtenslotte keert zich tegen de voorlaatste alinea van de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest. Daar formuleert het hof het — reeds gedeeltelijk besproken — oordeel dat [verweerder] een onder de bescherming van art. 1401 BW vallend belang heeft dat het eerder bedoelde verbod, nl. van het aan [eisers] verweten gebruik van hun perceel zonder de daarvoor vereiste Hinderwetvergunning, wordt nageleefd.
bovendieneen bijzonder belang bij zijn actie uit art. 1401 BW te stellen. Belangenafweging komt bij het geven van een rechterlijk verbod of bevel bij handelen in strijd met de wet (‘’des daders rechtsplicht’’) niet aan de orde; zie NJ 1981 p. 772, benevens HR 26 september 1980, NJ 1981, 90 (M.S.) met bijbehorende conclusie OM en HR 7 november 1980, NJ 1981, 91 (M.S.). Ook is voor een rechterlijk verbod of bevel in geval van wetsovertreding niet nodig dat schade is geleden. Verg. de losbladige ‘’Onrechtmatige daad’’ II, nr. 210 jo 207; Van Nispen, ‘’Het rechterlijk verbod en bevel’’ (1978), nr. 86 p. 143.
onderdelen (4) en (8)van middel IV miskennen dat in het eerste vonnis van de rechtbankpresident d.d. 22 november 1979 (in hoger beroep onbestreden) is vastgesteld, dat [verweerder] op zijn perceel een opslagbedrijf voor kassenbouw exploiteert en reeds vanaf de verwerving daarvan plannen heeft op dit perceel een grondverwerkingsbedrijf op te richten, terwijl in het eindvonnis van 15 juli 1980, r.o. 4 (grosse arrest hof p. 8), is overwogen ‘’dat [verweerder] — onbetwist — heeft gesteld dat hij zijn perceel ..... heeft aangeschaft, teneinde hierop deels zijn bedrijfsaktiviteiten in de kassenbouw verder te exploiteren en tevens deels voor de exploitatie van een grondverwerkingsbedrijf en dat hij voor dit laatste ook al met een derde in onderhandeling was’’, alsmede ‘’dat [verweerder] voorts heeft gesteld, dat hij door de handelwijze van gedaagden ongeveer één hectare land niet kan gebruiken voor de geplande grondverwerkingsactiviteiten, waardoor hij grote schade lijdt; dat hij immers vooralsnog die hectare land ongebruikt moet laten liggen’’. Kennelijk heeft het hof die feitelijke vaststellingen resp. stellingen van [verweerder] als in hoger beroep niet of onvoldoende bestreden beschouwd, zodat in appèl van de juistheid daarvan moest worden uitgegaan. Klaarblijkelijk heeft het hof aangenomen dat [verweerder] door de hinder, hem door [eisers] toegebracht, vertragingsschade lijdt in zijn nog niet of nog niet volledig in bedrijf zijnde grondverwerkingsonderneming. Dit is m.i. niet onbegrijpelijk.
in de volle omvang zoals door [verweerder] gesteld, ten processe zijn komen vast te staan. Het onderdeel gaat blijkbaar uit van een andere lezing van 's hofs arrest en mist daarom feitelijke grondslag. Op het hier betoogde stuiten eveneens de
onderdelen (10) en (11)van middel IV af.
gebodtot verwijdering van het reeds onrechtmatig gestorte afval opgelegd door de civiele rechter; anderzijds hebben zij in hun relatie met de gemeente Rotterdam een — in cassatie overgelegde — beslissing van de Afd. Rechtspraak van de Raad van State d.d. 11 augustus 1981 nr. A–3.2002 (1979) weten te verkrijgen waarbij werd vernietigd het besluit van B en W d.d. 30 maart 1979, waarbij de bezwaren van [eisers] tegen de aanschrijving van B en W tot verwijdering van het reeds gestorte tuinafval ongegrond werden verklaard. De vernietigingsgrond was handelen in strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat eist dat een beschikking met de daartoe vereiste zorgvuldigheid wordt voorbereid en genomen (art. 8, eerste lid, onder d Wet a.r.o.b.). De Afd. Rechtspraak overwoog o.m., dat afvoer van het tuinafval, indien al een andere locatie daarvoor gevonden zou worden, minimaal ƒ 500.000,- zou gaan kosten; dat het bestreden besluit dan ook niet onmiddellijk uitvoerbaar is; dat het tuinafval redelijkerwijze alleen in gecomposteerde vorm zal kunnen worden afgevoerd; dat dit alleen mogelijk is indien niet het gehele gebruik van het terrein wordt verboden en het bassin niet wordt gedempt; dat B en W zich bij hun besluitvorming geen rekenschap hebben gegeven omtrent de vraag of verwijdering van het afval mogelijk zou zijn en op welke wijze die verwijdering zou kunnen worden geëffectueerd; dat B en W derhalve niet alle bij deze zaak betrokken belangen hebben afgewogen.
nietde klacht, dat het hof heeft miskend dat partijen [eisers] door het hun door de president gegeven
beveltot verwijdering van het afval, wegens de aan de uitvoering van dat bevel verbonden moeilijkheden van praktische aard alsmede de daarmee gepaard gaande zeer hoge kosten, zo zwaar in hun belangen worden getroffen dat reeds op die grond dat bevel niet in stand kan blijven. Hierbij laat ik rusten of een dergelijke klacht kans van slagen zou hebben. Verg. Van Nispen, ‘’Het rechterlijk verbod en bevel’’ (1978), nrs. 48–49, en 120–121.
indienopgevat als een bevel tot betaling van schadevergoeding in natura, gerechtvaardigd is op basis van de gebleken schade. Daartoe zou moeten worden vastgesteld, hoeveel schade [verweerder] nog steeds ondervindt door het laten liggen van het destijds gestorte afval, alsmede hoeveel daarvan zou moeten worden verwijderd om aan de hinder een eind te maken.