ECLI:NL:PHR:1982:AG4415

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11865
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingscriteria voor het recht van vereniging en vergadering van gedetineerden in het Huis van Bewaring

In deze zaak gaat het om de Vereniging van Gedetineerden in het Huis van Bewaring 'De Schans' te Amsterdam, die de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De Vereniging vorderde dat de Staat zou zorgen voor vergaderruimte en de mogelijkheid om de mening van haar leden te peilen. De president van de rechtbank te Amsterdam heeft op 2 oktober 1980 de vorderingen toegewezen, behalve de gevraagde dwangsommen. De Staat ging in hoger beroep, en het hof te Amsterdam vernietigde het vonnis op 10 april 1981, waarbij het de vorderingen van de Vereniging afwees en de Vereniging in de proceskosten veroordeelde. De Vereniging stelde cassatie in, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de vraag of het hof de juiste toetsingscriteria had aangelegd.

De conclusie van de Procureur-Generaal, Mr. Leijten, stelt dat het hof een niet juist toetsingscriterium heeft toegepast, wat leidt tot een vermindering van de erkenning van grondrechten. De conclusie benadrukt dat de erkenning van het recht van vereniging en vergadering in het Huis van Bewaring 'De Schans' door het hof niet adequaat is behandeld. De Procureur-Generaal concludeert dat de zaak moet worden terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling, met inachtneming van de juiste toetsingscriteria. De zaak roept belangrijke vragen op over de balans tussen de rechten van gedetineerden en de praktische beperkingen binnen detentie.

Conclusie

eb
Nr. 11 865
Zitting 2 april 1982
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
DE VERENIGING van GEDETINEERDEN in het Huis van Bewaring " De Schans "
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
Edelhoogachbaar College,
Feiten uit de voorgeschiedenis.
De Vereniging van Gedetineerden in het Huis van Bewaring " De Schans " te Amsterdam - verder te noemen: de Vereniging - heeft in kort geding voor de president van de rechtbank te Amsterdam gedagvaard de Staat der Nederlanden - verder te noemen: de Staat - alsmede de directeur van dat Huis van Bewaring, die echter
als zodanigin cassatie geen rol meer speelt, met vordering, dat, voorzover nu van belang, de Staat zal worden veroordeeld om te bevorderen, dat voormelde directeur binnen een week na betekening van het te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van
f5000,- per overtreding:
-a- het bestuur van de Vereniging éénmaal per week vergaderruimte ter beschikking zal stellen waar dit bestuur kan vergaderen;
-b- de Vereniging in de gelegenheid zal stellen de mening van haar leden te peilen door minimaal eenmaal per maand te vergaderen met bestuur en paviljoensafgevaardigden danwel die mening van de leden te peilen door schriftelijke enquêtes.
Bij vonnis van 2 oktober 1980 heeft de president deze vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevraagde dwangsommen en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
Van dat vonnis ging de Staat in hoger beroep en voerde bij memorie van grieven drie grieven aan.
Bij arrest van 10 april 1981 vernietigde het hof te Amsterdam van vonnis en weigerde alsnog de (van de Staat) gevraagde voorzieningen met veroordeling van de Vereniging in de gedingkosten in beide instanties.
De Vereniging stelde beroep in cassatie in. De Staat heeft geen incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Vergelijking met de zaak onder rolnr. 11.864.
Ook in deze zaak staan niet (meer) ter beslissing de punten in de zaak onder rolno. 11.864 opgesomd, onder a tot en met f en ook in deze zaak ligt, meen ik, de kern van de zaak gelijk aan die in zaak 11.864 terwijl ik tenslotte ook niet tot een andere formulering van de kernvraag èn van het antwoord daarop kom. Ik ben daarom zo vrij te verwijzen naar die conclusie, waarvan ik een copie aan deze conclusie hecht, opmerkende, dat hier en daar de feitelijke verhoudingen iets anders liggen.
Er zijn dan ook wel enkele - niet onbelangrijke maar toch bijkomstige - verschillen:
Er wordt kwantitatief minder, kwalitatief méér aan faciliteiten gevraagd, zie 2b, tenzij de daar opgevoerde keuze in handen zou liggen van de directie. De president wijst àl het gevorderde toe (behalve de dwangsommen) en het Hof wijst àlles af, ook dus het beschikbaar stellen van vergaderruimte, wat in zaak 11.864 was toegewezen. Beide arresten zijn op dezelfde dag gewezen, echter niet in dezelfde samenstelling. Daaruit kan niet - laat staan met zekerheid - geconcludeerd worden, dat toewijzing afhankelijk is van de personen (én hùn opvattingen) die recht spreken.
Want de marginale toetsing zoals het hof die in beide gevallen toepast kan op grond van uiteenlopende omstandigheden in de beide huizen van bewaring tot verschillende uitkomsten leiden. Maar ik vermoed toch, dat de mensen, die het betreft dit moeilijk zullen kunnen begrijpen. In ieder geval betekent de erkenning van het recht van vereniging en vergadering in het Huis van Bewaring " De Schans " ingevolge dit arrest niets of practisch niets, (ik vraag mij af of het bestuur via de gewone post brieven, bijv. enquêtes inhoudende, mag schrijven aan de leden).
Mijn conclusie in deze zaak is óók dat het hof een niet juist toetsingscriterium heeft aangelegd, wat in dit geval demonstreert, hoe een officieel erkend recht - door beleidsvrijheid - tot nul kan worden gereduceerd. Ik herhaal dat op die manier belangrijke grondrechten (als dat geen pleonasme is) toch min of meer worden gekleineerd met als argument - het blijkt heel duidelijk bij lezing van dit arrest - dat een meer liberale houding een hoop "dol" en extra werk oplevert. En ik herhaal ook, dat ik dat géén waardeloze argumenten vind, maar dat bij afweging met mijn gewichten toch duidelijk de weegschaal naar de andere kant doorslaat. Als dàt niet zo zou zijn, hadden we nooit aan de grondrechten moeten beginnen, althans deze in de sfeer van de filosofie moeten laten (doodbloeden).
Ik merk op, dat de nummering der relevante rechtsoverwegingen uit het arrest van het hof in dit geval opschuift en dat de, naar het mij voorkomt, niet juiste overweging omtrent de aard van de toetsing in dit arrest daarom de negende is.
Het tweede onderdeel van het eerste middel betreft nauwkeurig dezelfde thema's als in de zaak 11.864 en ik zou daarom hierover naar mijn aangehechte conclusie in deze zaak willen verwijzen.
Een
tweede middelin cassatie is aangevoerd tegen rechtsoverweging 13 van dit arrest.
Het middel is, ook in zijn toelichting, interessant, Er wordt in betoogd, dat met name "nijpend personeelstekort" geen grond oplevert voor afwijzing van het gevorderde, omdat de uitoefening van het grondrecht van vereniging en vergadering nu eenmaal niet haar begrenzing vindt in de mate van beschikbaarheid van ruimte en personeel. Als echter de opvatting van het Hof neergelegd in rechtsoverweging negen (marginale toetsing) juist is, dan lijkt het mij óók aan geen twijfel onderhevig of rechtsoverweging 13 juist is.
Ook in mijn opvatting van de wijze van toetsing is niet uitgesloten dat een zodanige factor een rol en zelfs een beslissende rol kan spelen in het beslissingsproces, maar toch alleen maar onder zeer uitzonderlijke omstandigheden, waar wij m.i. nog niet aan toe zijn.
Daar de juistheid van het middel afhangt van het omstreden toetsingscriterium lijkt mij een oordeel hierover thans niet van belang; immers:
(a) Heeft het hof gelijk wat betreft dat aan te leggen criterium dan is het middel
nietgegrond;
(b) Zou Uw Raad mijn advies volgen, dan zal de rechter, die over de feiten oordeelt, deze zaak opnieuw moeten beoordelen aan de hand van het voorgestelde andere criterium.
Wat betreft rechtsoverweging tien van het arrest van het hof voorzover deze inhoudt, dat faciliteiten aan de Vereniging verleend de belangen van andere gedetineerden zouden verkorten, zou ik menen, dat dit slechts in het uiterste geval aan de uitoefening van een grondrecht in de weg zou mogen staan (de situatie komt ook buiten detentie veel voor) en dat de vraag in hoeverre dit een rol mag spelen opnieuw pas van belang wordt binnen het rechtens juiste toetsingscriterium.
Middel Ia gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 10 april 1981 en tot terugwijzing van de zaak naar dat hof teneinde deze met inachtneming van het arrest van Uw Raad op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, met zodanige beslissing omtrent de proceskosten als Uw Raad juist zal achten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,