Bij de dit geding inleidende dagvaarding van 19 oktober 1972 heeft het rechtspersoonlijkheid bezittende Rijksdeel Suriname (eerste verweerster in cassatie) tegen [eiser] (eiser tot cassatie) een vordering ingesteld tot terugbetaling van de aan hem door het Rijksdeel uitbetaalde studievoorschotten, op de grond dat [eiser] de daaraan verbonden voorwaarden niet zou hebben nageleefd.
[eiser] riep de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter — in casu de Rechtbank te Amsterdam — ter zake van deze vordering in. Het Rijksdeel Suriname deed op dit incident antwoorden op 25 november 1975, de dag met ingang waarvan Suriname een onafhankelijke en soevereine Staat als republiek (tweede verweerster in cassatie) werd.
[eiser] deed vervolgens op 6 januari 1976 een incidentele conclusie tot geschorst-verklaring van het geding nemen, op de grond dat het Rijksdeel Suriname met ingang van 25 november 1975 heeft opgehouden te bestaan ‘’zowel in staatkundig opzicht alsook als rechtspersoon naar Nederlands recht’’. Hier zou sprake zijn van een verandering van de persoonlijke staat van de oorspronkelijke eiser, waardoor de loop van het rechtsgeding wordt geschorst. Kennelijk werd hier gedacht aan art. 254 onder 2° Rv. Vgl. Hof 's-Gravenhage 16 januari 1964, NJ 1964, 406. Ik mag over de al dan niet juistheid van deze gedachtengang zwijgen.
Het Rijksdeel Suriname deed bij antwoord de juistheid van de feitelijke grond in dier voege bestrijden, dat de rechtspersoon als drager van rechten en verplichtingen als in het geding aan de orde nog steeds bestaat, zij het dat deze rechtspersoon thans een republiek is en haar staatkundige bevoegdheden tot die van een volwaardige staat zijn uitgebreid. In ieder geval zijn de rechten en verplichtingen van de Republiek ten aanzien van [eiser] dezelfde als die van het Rijksdeel.
Voorts werd aangevoerd dat de mogelijkheid van schorsing uitsluitend bestaat in het belang van degene, wier rechtspositie bij de oorzaak van de schorsing betrokken is. De betekening van de oorzaak van de schorsing als bedoeld in art. 256 Rv. heeft niet plaats gevonden.
Bij vonnis van 21 juni 1977 wees de Rechtbank de beide incidentele vorderingen af en verwees de zaak verder naar de rol om in de hoofdzaak voort te procederen. Dit vonnis werd in appel door het Hof te Amsterdam bij arrest van 20 maart 1980 bekrachtigd.
Hiertegen is
het cassatieberoepin een tweetal middelen gericht. Beide middelen betreffen uitsluitend de beslissingen, die in het schorsingsincident zijn genomen. Wil het beroep tot cassatie voeren, dan zullen beide middelen moeten slagen, omdat zij elk een oordeel bestrijden dat het arrest van het Hof zelfstandig draagt.
Bij deze stand van zaken is niet aan de orde de vraag, of de vordering ook ten gunste van de Republiek toewijsbaar is, noch ook tegen wie [eiser] de appeldagvaarding zou hebben moeten richten. Vgl. overigens: HR 23 januari 1981, NJ 1981 no. 392 (P.A.S.) met conclusie p. 1305 l.k.; HR 22 mei 1981, R.v.d.W. 1981 no. 77. Men zie ook hieronder.
In verband met
onderdeel d van middel Ien ten dele met
onderdeel g van middel IIblijf ik evenwel kort stilstaan bij de dagvaarding in appel, die uitgebracht is aan: ‘’1. het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname ... alsmede, 2. subsidiair, indien het hoger beroep, voorzover ingesteld tegen het voormalig Rijksdeel Suriname niet mogelijk mocht blijken te zijn, de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname .....’’.
Door in de kop van het arrest de geïntimeerde aan te duiden als: ‘’het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname’’ heeft het Hof derhalve — anders dan in de klachten wordt gesuggereerd — geen partij aan het geding toegevoegd, die door [eiser] als appellant niet in appel was gedaagd. Het Hof heeft hiermee voorts — gezien de Rijkswet van 22 november 1975, S. 617, m.i. terecht — gehonoreerd de stelling van [eiser] zelf, dat de rechtspersoon het Rijksdeel niet meer bestaat, althans geheel is opgegaan in de voortzetting in de Republiek. De desbetreffende klachten in voormelde onderdelen lopen reeds hierop vast. De vermelding komt ook overeen met de overwegingen van het arrest. Men zie met name r.o. 18. Dat deze vermelding niet alles beslissend is, moge ik dan verder laten rusten. Vgl. HR 8 november 1928, NJ 1929 p. 347; HR 4 juni 1926, NJ 1926, p. 1053; Veegens, NJ 1948, p. 870. Vgl. ook HR 12 januari 1973, NJ 1974 no. 390.
Ook in cassatie zal de ontvankelijkheid beoordeeld moeten worden. Blijkens de dagvaarding is in cassatie geroepen: ‘’het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, in ... arrest van het Hof ... aangeduid als: 'het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname ...' ...’’.
Nu ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding het Rijksdeel Suriname niet meer bestond althans in de Republiek Suriname was opgegaan — zoals hierboven reeds opgemerkt is naar aanleiding van 's Hofs arrest —, is de vordering in cassatie, voor zover ook nu nog tegen het Rijksdeel gericht, niet-ontvankelijk te achten. [eiser] was van deze situatie zeer wel op de hoogte. Men zie de onderdelen c van middel I en middel II. De in de dagvaarding gekozen aanduiding kan evenwel zo begrepen worden — en is, naar het mij voorkomt, door verweerster ook zo begrepen —, dat mede de Republiek Suriname in cassatie betrokken is. In dit opzicht treft voormelde niet-ontvankelijkheid het ingestelde cassatieberoep derhalve niet.
Voor gegevens en verdere uitwerking ten aanzien van voormelde niet-ontvankelijkheid moge ik verwijzen naar: Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 5 bij art. 254; Van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 3 bij art. 254; Hugenholtz-Heemskerk (1979), no. 40, p. 39/40, en no. 153, p. 159, noot 51; Star Busmann-Rutten-Ariens (1972), no. 348. Men zie ook hieronder.
In cassatie is, naar ik hierboven reeds constateerde, uitsluitend ter beoordeling, of in het schorsingsincident een juiste beslissing is genomen.
In dat kader komt het mij juist voor voorop te stellen, dat de schorsing van een geding — behalve in het geval, bedoeld in art. 254 onder 4° Rv. — niet van rechtswege werkt, doch eerst indien de oorzaak van de schorsing vanwege de belanghebbenden aan de partij is betekend. Onder ‘’de belanghebbenden’’ is ‘’de partij’’ — eigenlijk de wederpartij — niet begrepen. Vgl. HR 20 maart 1896, W. (1896) 6784, p. 1. Art. 256 lid 1 Rv. bepaalt uitdrukkelijk, dat het rechtsgeding zonder zodanige betekening kan worden voortgezet, ‘’al mogten zoodanige oorzaken bestaan’’. Dit geldt overigens slechts voor de hangende instantie. Bij het instellen van rechtsmiddelen zal de werkelijke partij dienen op te treden, omdat daarmee een nieuwe instantie wordt ingeleid. Slechts indien de dagvaardende partij niet weet en redelijkerwijs ook niet geacht kan worden te weten dat zich ten aanzien van de wederpartij een schorsingsgrond heeft voorgedaan, en daarom de dagvaarding ten name van de partij in de vorige instantie heeft uitgebracht dan wel — naar ik meen te mogen toevoegen —, omdat zij niet weet wie de positie van de wederpartij voortzet (vgl. HR 7 april 1978, NJ 1978 no. 624, m.nt. 1 W.K.), zal geen niet-ontvankelijkheid behoeven te volgen. Ik verwijs voor gegevens omtrent dit een en ander naar voormelde rechtspraak en literatuur. Vgl. voorts: Coops-Zonderland-Schlingemann-Dolman (1980), p. 137, p. 138, p. 140/141; Stein, ‘’Compendium van het burgerlijk procesrecht’’ (1977), p. 111; noot D.J.V. onder HR 30 juni 1967, NJ 1968 no. 36.
De betekening is niet zozeer als voorwaarde gesteld, opdat aan de tegenpartij wordt medegedeeld dat en welke schorsingsoorzaak zich voordoet. Onjuist is daarom de hieraan verbonden opvatting dat de schorsing ook zonder betekening intreedt als bv. de schorsingsoorzaak reeds algemeen bekend is. Het artikel is geschreven in het belang van hen, aan wie bij het zich voordoen van een dezer oorzaken — die overigens niet limitatief in art. 254 Rv. zijn opgesomd — de uitoefening van de rechten en plichten als gevolg daarvan toevalt. Zij moeten zich kunnen beraden over de situatie waarin zij zijn gekomen. Alleen zij mogen schorsing verlangen. Het tijdstip van schorsing wordt ook aldus bepaald. Vgl. HR 5 juni 1953, NJ 1953, 628; HR 8 oktober 1965, NJ 1965 no. 394; HR 6 maart 1942, NJ 1942, 386; Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 2 bij art. 256 en aant. 2 bij art. 254; Van Rossem-Cleveringa I (1972), noot 3 bij aant. 1 bij art. 254. Men zie verder de reeds vermelde literatuur en rechtspraak en voorts hieronder.
Onderdeel c van middel Ien
de onderdelen c en d van middel II zijn derhalve ongegrond.
De regeling is wellicht te begrijpen als een compromis tussen de eis dat een geding uit een oogpunt van juiste rechtsbedeling zonder onnodige vertraging of onderbreking voortgang moet vinden en het belang van de partij, aan wier zijde zich de oorzaak heeft voorgedaan die tot schorsing aanleiding zou kunnen zijn, om eerst te overwegen wat zij moet doen in dit geding waarin zij (mede) de partijpositie voor haar rekening moet nemen. Laat deze partij niets van zich horen via een gedateerde mededeling als een betekening, dan loopt het geding overeenkomstig de hoofdregel voort. Aldus wordt onnodig oponthoud gekeerd. Het is duidelijk dat, ofschoon bij het ontbreken van zodanige betekening de procedure op de oorspronkelijke naam wordt voortgezet, het geding niettemin de partij treft, die het na het zich voordoen van de schorsingsoorzaak aangaat. Vgl. onder meer ‘’Request-Civiel’’, Prf Leiden 1962, p. 122, p. 128–130. Vgl. ook Stein in ‘’Non sine causa’’ p. 425 e.v. Hieraan doet niet af, dat dit soms tot moeilijkheden aanleiding kan zijn. Vgl. Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 3 bij art. 254, p. 559; Hugenholtz-Heemskerk (1979), no. 153, p. 158. Gedacht is dat bij zodanige voortzetting veelal aan de wederpartij — zoals ook in casu — duidelijk zal zijn, wie als haar tegenpartij met het proces is voortgegaan. Ik mag hierbij verwijzen naar de uitvoerige beschouwingen, ook voor wat de historie betreft, van Van Boneval Faure III (1902), p. 190 e.v.
Nu vaststaat, dat een betekening als vorenbesproken in dit geding niet heeft plaatsgevonden, met name niet van de zijde van Suriname, zal
het cassatieberoepreeds hierop vastlopen.
In het verband van het voorgaande verdient nog aantekening, dat voor de beantwoording van de vraag wie het geding als partij kan voortzetten, niet alleen beslissend is, of het Rijksdeel en de Republiek als rechtssubject van de in dit geding omstreden rechten en plichten identiek te achten zijn. Ook indien sprake zou zijn van opvolging in deze rechten en plichten onder algemene titel of zelfs onder bijzondere titel, staat het de Republiek vrij de partijpositie, die het Rijksdeel in dit geding aanvankelijk innam, voor de toekomst te verdedigen. De mogelijkheid van een zodanige overgang wordt in cassatie ook van de zijde van [eiser] niet uitgesloten geacht. Men zie bv. midden in onderdeel b van middel I. Ik moge in dit verband verwijzen naar: HR 8 juni 1973, NJ 1974 no. 76 (D.J.V.); HR 20 december 1974, NJ 1975 no. 436 (W.L.H.); HR 23 januari 1981, NJ 1981 no. 392 (P.A.S.) en concl. p. 1305; HR 8 februari 1980, NJ 1980 no. 316 (G.J.S.) en concl. onder III, p. 985 e.v., A.A. 1980 (jrg. 29), p. 522–527 (Van Schilfgaarde) en de beide hierboven aangehaalde plaatsen in ‘’Request-Civiel’’ en Stein.
Dit betekent dat bij de huidige rechtsontwikkeling de beslissing over de schorsing van het geding bij al deze personen kan liggen.
Gelet hierop, wordt in de cassatieklachten een te eng partijbegrip gehanteerd.
Middel Istuit ook hierop af. Men zie met name
onderdeel b. Dit is ook het geval met
onderdeel ben ten dele met
onderdeel g van middel II.
Nu het cassatieberoep op voormelde gronden reeds dient te stranden, acht ik mij ontslagen op de verdere klachten in cassatie in te gaan. Ten aanzien van
middel I onderdeel averoorloof ik mij echter nog een korte zijdelingse aantekening.
In het onderhavige geding is slechts van belang de vraag, of wijziging is opgetreden in de persoon die de rechten (of verplichtingen) draagt, welk in het geding tot gelding worden gebracht. Alleen deze rechten of plichten zijn de inzet. Voor de beantwoording van deze — bovendien in de (internationaal) privaatrechtelijke sfeer liggende — vraag zijn volkenrechtelijke overwegingen op zichzelf niet beslissend te achten, met name niet de vraag of ten aanzien van deze rechtspersoon oorspronkelijk in volkenrechtelijke zin sprake was van een Staat met beperkte soevereiniteit, die later (op 25 november 1975) volledig soeverein is geworden. De rechtspersoon wordt bij een zodanige toetsing in dat verband bezien als drager van geheel andere bevoegdheden dan in casu aan de orde. Het feit dat het Rijksdeel met ingang van 25 november 1975 in staatkundige zin in die vorm ophield te bestaan, houdt ook in het geheel niet in, dat de rechtspersoon die drager was van alle rechten en verplichtingen als in dit geding aan de orde tenietgegaan is en niet is voortgezet in de — door de rechtspersoon gekozen nieuwe staatkundige vorm van — Republiek die tegelijkertijd ontstond en als volledig zelfstandige Staat onmiddellijk is erkend. Het Hof (r.o. 14–17) heeft deze vraag onder meer aan de hand van Surinaams burgerlijk recht in de reeds gemelde positieve zin beantwoord. Dat het Hof hierbij een regel van Nederlands internationaal privaatrecht zou hebben geschonden, houdt geen van de middelen in, zo voor een zodanige klacht met vrucht al plaats was. In dit verband verdient nog aantekening dat als onomstreden vaststaat dat de door het Rijksdeel gestelde rechten en verplichtingen jegens [eiser] — zo deze komen vast te staan — vóór de volledige soevereiniteitsoverdracht toekwamen aan het Rijksdeel.