ECLI:NL:PHR:1982:AD6952

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73.558
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte voor rijden onder invloed van alcohol na onterecht bloedonderzoek

In deze zaak gaat het om de vrijspraak van een verdachte die op 19 juni 1980 zijn auto bestuurde terwijl hij onder invloed van alcohol was. De verdachte had een alcoholpromillage van 1,39 0/00. De politierechter in Amsterdam sprak de verdachte vrij op 11 november 1980, en het hof bevestigde deze vrijspraak op 27 mei 1981. De advocaat-generaal stelde cassatie in, omdat hij meende dat de rechtbank en het hof de grondslag van de tenlastelegging hadden verlaten. De zaak draait om de vraag of het bloedonderzoek, dat op verzoek van de verdachte werd uitgevoerd, aan de wettelijke eisen voldeed. De arts die de bloedafname uitvoerde, had niet voldoende bloed kunnen afnemen, wat leidde tot de vraag of de afname wel geldig was. De Hoge Raad oordeelde dat de wettelijke voorschriften voor bloedafname niet waren nageleefd, en dat er geen sprake kon zijn van een geldig bewijs van alcoholgebruik. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte terecht was vrijgesproken, omdat de afname van bloed niet voldeed aan de eisen die de wet stelt voor een geldig onderzoek. De advocaat-generaal werd niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep in cassatie.

Conclusie

JL
Nr. 73.558
Zitting 5 januari 1982
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
OPENBAAR MINISTERIE
contra
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
Aan gerequireerde werd bij inleidende dagvaarding telastegelegd,
primairdat hij op 19 juni 1980 zijn auto had bestuurd terwijl het alcoholpromillage in zijn bloed te hoog (1,39 0/00) was,
subsidiairdat hij toen die auto had bestuurd terwijl hij als gevolg van alcoholgebruik tot behoorlijk besturen daarvan niet in staat moest worden geacht.
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam sprak bij vonnis van 11 november 1980 gerekwireerde vrij. De officier van justitie stelde tegen dat vonnis hoger beroep in maar bij arrest van 27 mei 1981 bevestigde het hof de door de rechtbank gegeven vrijspraak, tegen dat arrest heeft de advocaat-generaal bij het hof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij tijdig ter griffie van het hof ingekomen schriftuur heeft hij één middel van cassatie voorgesteld, hierop neerkomende dat de politierechter en het hof bij de door het hof bevestigde vrijspraak van de politierechter de grondslag van de telastelegging hebben verlaten, immers de woorden ‘’bij een onderzoek’’ voorkomende in artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswethebben gebezigd in een met de wet strijdige betekenis. Ter zitting van uw Raad van 15 december 1981 is het beroep namens gerekwireerde tegengesproken.
Het gaat in deze zaak om het volgende: gerekwireerde botste op 19 juni 1980 met zijn auto tegen een andere auto. Hij werd daarbij gewond. Verbalisanten constateerden bij gerekwireerde feiten, die op de mogelijkheid van te hoog alcoholgebruik wezen. Een van hen vroeg hem toestemming tot medewerking aan een bloedproef. Gerekwireerde gaf de toestemming. Een arts verrichtte de venapunctie waarbij zich de navolgende bijzonderheid voordeed:
Wij verbalisanten verklaren, dat de arts [betrokkene 1] op grond van medische redenen niet voldoende bloed heeft kunnen prikken en dat zodoende slechts één buisje ten dele is gevuld.
De arts zelf zegt het anders (zie: gegevens ten behoeve van de bepaling van alkohol in het bloed):
Ondergetekende, arts, verklaart bij bovengenoemde persoon geen bloed afgenomen te hebben op grond van voor hem aanvaardbare medische redenen...
Waren zoveel haematomen ontstaan dat er technisch niet voldoende bloed te verkrijgen was.
Er is desondanks enig bloed van gerekwireerde afgenomen, verzonden en bij het gerechtelijk laboratorium te Rijswijk aangekomen, alwaar men onder het hoofd: Biezonderheden, heeft ingevuld: G.C.M., wat, zoals ongetwijfeld voor iedereen duidelijk is, de afkorting is van: geen contra-monster. Het bloedmonster had een volumen, dat zoals uit een schrijven d.d. 30 juni 1980, dat zich bij de aan uw Raad toegezonden stukken bevindt, blijkt ‘’beduidend kleiner was dan 2 cc.’’
Uit het hiervoor vermelde blijkt dat slechts één monsterbuisje gedeeltelijk (inhoud: aanzienlijk minder dan 2 cc) met bloed van gerekwireerde is gevuld. Dat er dus geen sprake kon zijn van een hoeveelheid bloed van tenminste 2 millimeter
ten behoeve van het tegenonderzoekis evident (artikelen 5 en 14 van de Bloedproefbeschikking).
Bij arrest van 3 oktober 1978 (NJ 1979, 51 met noot Th.W.v.V.) heeft uw Raad overwogen en beslist, voorzover hier van belang en verkort weergegeven, dat het hier bedoelde onderzoek door de wetgever met een stelsel van strikte waarborgen is omgeven, tot welke waarborgen ook behoren die welke ingevolge het laatste lid van artikel 33a WVW bij voormelde bloedproefbeschikking in het leven zijn geroepen.
Bij HR 1979, 51 werd — er was toen ongeveer 5 milliliter bloed aanwezig —
nietaanvaard het standpunt van het hof dat uit het bepaalde in artikel 14 lid 2 (van de beschikking) zou volgen, dat een hoeveelheid van 2 milliliter reeds voldoende is.
Het behoeft dus géén betoog, dat in dit geval, waarin beduidend
minderdan 2 milliliter bloed is afgenomen, aan de eisen van meer genoemde beschikking niet is voldaan. Het is m.i. allereerst de vraag of de bloedafnemende arts geen gelijk had, toen hij de zeer geringe afname gelijkstelde met: géén bloedafname. Er moet nu eenmaal ongeveer 8 milliliter worden afgenomen en geen redelijk mens kan volhouden dat een hoeveelheid van beduidend minder dan 2 milliliter ongeveer 8 milliliter is.
Ik zou dus reeds daarom zonodig ambtshalve, menen dat politierechter en hof terecht hebben beslist, dat het alcoholpromillage in het bloed van gerekwireerde niet
bij een onderzoek als bedoeld in artikel 26 lid 2 WVWis vastgesteld op 1,39. Daar doet uiteraard niet aan af dat er, zoals de scheikundige van het Laboratorium stelt (schrijven van 30 juni 1980) ‘’wel voldoende bloed aanwezig was om een uit
analytisch-chemisch oogpuntbetrouwbare bepaling van het bloed alcoholgehalte te verrichten’’. Als volstrekt ondeskundige op dit terrein, neem ik dat voetstoots aan. Maar als 2 milliliter
volgens het rechtonvoldoende is voor de contra-expertise, kan dan een hoeveelheid die (in totaal) beduidend minder is dan 2 milliliter
rechtensgenoeg zijn voor een expertise (plus een contra-expertise)?
Maar zo dat te ver gezocht is (ik vind dat men ver moet zoeken als het gaat om zulke rechten en verplichtingen als hier in het geding zijn): vaststaat in ieder geval, dat er géén bloed voorhanden was voor een contra-expertise.
De advocaat-generaal meent nu, dat dit niet van belang is, omdat de gerekwireerde gewond als hij was op een verzoek om mee te werken aan een bloedproef positief heeft gereageerd en het niet op een bevel heeft laten aankomen. Er zijn een aantal plastische (vroeger zou men zeggen: onfatsoenlijke) zegswijzen die aan mijn verbazing over dit standpunt lucht zouden geven. Uiteraard vermeld ik die hier niet. Integendeel: ik wil daar heel zakelijk op ingaan.
Wie aan zo'n verzoek voldoet zou immers
vrijwilligmeewerken aan het ondergaan van een bloedproef, niet anders dan wie dat deed vóór de verplichting tot het ondergaan van de bloedproef wettelijk werd vastgelegd. In de, op hoog niveau gevoerde, verdediging wordt daartegen m.i. terecht aangevoerd, dat wie nu op het door een opsporingsambtenaar gedane verzoek instemmend reageert, daarmee voldoet aan een verzoek, dat de
wettelijkeinleiding vormt tot een plicht, die vervolgens door een bevel kan worden afgedwongen.
Het zou ook vreemd zijn (óók het hof wijst daarop), dat al de waarborgen waarvan uw Raad gewaagt, niet zouden gelden van wie zo redelijk is het niet op een bevel te laten aankomen. Al deze mensen zouden, door hun redelijke houding, het recht verspelen op een contra-expertise, want als daartoe niet de mogelijkheid bestaat bijvoorbeeld omdat er te weinig bloed is, zou het antwoord vanwege de justitie zijn: Jammer, maar omdat U in het
verzoekhebt toegestemd, geen bevel hebt afgewacht hebt U ook geen recht op een tegenproef; fatsoenlijke mensen moeten de nadelen van hun fatsoenlijkheid maar accepteren.
Dat ik daar niet voor voel, hoef ik, hoop ik, niet meer te zeggen. Omtrent het subsidiaire telastegelegde is niets aangevoerd.
Ik concludeer, dat uw Raad de advocaat-generaal niet ontvankelijk zal verklaring in zijn beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,