ECLI:NL:PHR:1982:AC7816

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1318B
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking aan het verkeer van dubbelloops jachtgeweer en ontvankelijkheid cassatieberoep

In deze zaak gaat het om de onttrekking aan het verkeer van een dubbelloops jachtgeweer op basis van artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de rekwirant tegen een beschikking van de rechtbank te Arnhem. De rekwirant had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen de inbeslagneming van het jachtgeweer, dat op 7 maart 1981 in beslag was genomen. De rechtbank verklaarde op 20 augustus 1982 het jachtgeweer aan het verkeer onttrokken en wees het beklag van de rekwirant tegen de inbeslagneming ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat tegen de beschikking van onttrekking aan het verkeer geen cassatieberoep openstaat, maar dat de rekwirant zich schriftelijk kan beklagen bij de rechtbank. De Hoge Raad concludeert dat de rekwirant zich heeft willen beklagen en dat de stukken van het geding naar de rechtbank moeten worden gezonden voor verdere behandeling. Daarnaast wordt vastgesteld dat er een verzuim is in de procedure, omdat er geen proces-verbaal is opgemaakt van het onderzoek in raadkamer, wat leidt tot de nietigheid van het onderzoek. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling van het klaagschrift.

Conclusie

JL
Nr. 1318
Rekest
Parket, 19 oktober 1982
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[rekwirant]
Edelhoogachtbare Heren,
1.1 Rekwirant heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank te Arnhem van 20 augustus 1982 waarbij
(a) een dubbelloops jachtgeweer, kaliber 16, geen merk, geen nummer aan het verkeer onttrokken is verklaard;
(b) het beklag van rekwirant tegen de inbeslagneming van dat jachtgeweer ongegrond is verklaard.
Door of namens rekwirant zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. Er is echter met deze beschikking een en ander aan de hand, dat ambtshalve aandacht verdient.
1.2 Ik begin met de feiten van vóór het cassatieberoep: Op 7 maart 1981 werden onder rekwirant twee dubbelloopsjachtgeweren, waarvan hij eigenaar was, in beslaggenomen. Eén daarvan is intussen aan rekwirant teruggegeven en dat geweer laat ik dus letterlijk en figuurlijk dáár. Uit een brief van de officier van justitie bij de rechtbank te Arnhem aan het ministerie van justitie, gedateerd 10 november 1981, blijkt, dat de eerste toen had besloten ‘’de desbetreffende strafzaak te seponeren in verband met de mijns inziens geringe strafwaardigheid (van) het feit’’. Op 21 mei 1982 diende rekwirant ter griffie van de rechtbank een bezwaarschrift in tegen de inbeslagneming van het jachtgeweer en op 24 mei 1982 werd de akte inlevering bezwaarschrift opgemaakt. Op 1 juli 1982 vond een verhoor in raadkamer plaats, waar rekwirant is verschenen. Daarna schorste de voorzitter op verzoek van de officier van justitie het onderzoek tot 29 juli 1982 om deze in de gelegenheid te stellen een vordering onttrekking aan het verkeer van dat jachtgeweer in te dienen, waaromtrent gelijktijdig met het beklag beslist zou kunnen worden. Die vordering is op 13 juli 1982 ingediend en zoals uit het gestelde onder 1.1 blijkt is op beklag en vordering gelijktijdig beslist.
1.3 Bij systematische benadering moet eerst de vraag worden beantwoord of het cassatieberoep ontvankelijk is.
Wat betreft de beslissing vermeld onder b van 1.1 luidt het antwoord bevestigend.
Maar tegen een beslissing opgenomen in een afzonderlijke beschikking als bedoeld bij art. 36a Sr. — en daarvan is hier sprake — staat ingevolge art. 445 Sv. voor de belanghebbende geen hogere voorziening open, óók geen beroep in cassatie. (HR 11 september 1979, NJ 1980, 9). Wèl staat als vermeld beroep in cassatie open tegen de beschikking op het beklag over de inbeslagneming. Daarom is de voeging van de beslissing op beklag en vordering in één beschikking een minder gelukkige zaak, te meer nu de beschikking de indruk wekt, dat uit de ongegrondverklaring van het beklag de toewijzing van de vordering automatisch voortvloeit (aan dit laatste is geen zelfstandige overweging gewijd), wat m.i. niet het geval is.
1.4 Staat tegen de afzonderlijke beschikking, houdende onttrekking aan het verkeer van een voorwerp, geen beroep in cassatie open, de belanghebbende, die niet tevens de veroordeelde is, kan zich tegen zo'n beschikking wel beklagen bij de instantie (in dit geval: de rechtbank) die haar in hoogste feitelijke aanleg heeft gegeven. Dat moet gebeuren binnen drie maanden nadat de beslissing uitvoerbaar is geworden (en dat is zij geworden op de dag van uitgifte: 20 augustus 1982).
1.5 Een op het eerste gezicht wat vreemde situatie. De rechtbank heeft zojuist beslist, dat het geweer aan het verkeer onttrokken moet worden verklaard en nu moet zij weer het beklag tegen haar eigen beslissing behandelen. Men realisere zich dat dit niet het normale patroon is, dat artikel 552b Sv. op het oog heeft. Het normale patroon is: A wordt bij vonnis veroordeeld tot straf en tevens wordt een voorwerp aan het verkeer onttrokken verklaard. Nu kunnen anderen dan A — bijvoorbeeld de eigenaar van het voorwerp — zich over die onttrokkenverklaring beklagen, want gaat dat wel door, dan is hij zijn voorwerp kwijt, omdat veroordeelde met behulp daarvan het feit heeft begaan. Art. 552b Sv. werkt in dit basis-patroon heel redelijk. De rechtbank moet de zaak nu nog eens vanuit de optiek van de belanghebbende — niet veroordeelde bekijken. Kan de zaak wellicht toch wel aan die eigenaar, wiens belangen tot nu toe niet aan de orde zijn gekomen, worden teruggegeven?
1.6 Bij de afzonderlijke beschikking van art. 36a Sr. is er geen veroordeelde. Als ik het theoretisch onjuist, maar naar ik meen wel duidelijk mag zeggen: daardoor wordt degene, die anders de (strafrechtelijk) veroordeelde zou zijn, óók een belanghebbende — niet — veroordeelde. Men kan erover twisten of dat volslagen voor de hand ligt, nu deze belanghebbende op de vordering in de gelegenheid was zich te doen horen, maar het is wel de bedoeling geweest van de wetgever (Melai, art. 552b onder 2, M.v.Toelichting, bijl. hand. II, 1954/55, kamerstuk 4034, p. 13).
Een duidelijk voordeel heeft intussen aanvaarding van de consekwentie wel: dat langs deze tussenweg voor iemand als rekwirant de mogelijkheid openstaat de onttrekking aan het verkeer in cassatie te laten toetsen. Want de beslissing van de rechtbank op het beklag is daarvoor wèl vatbaar (art. 552
bin verband met artikel 552d Sv.).
1.7 Uit HR 1980, 9 volgt óók, dat wanneer een belanghebbende beroep in cassatie instelt tegen een afzonderlijke beschikking houdende onttrokkenverklaring aan het verkeer, het er voor gehouden moet worden dat hij tegen de beschikking een klaagschrift heeft willen indienen.
Is dat in dit geval óók redelijk?
Daartoe dienen we na te gaan, wat er gebeurt als het cassatieberoep niet wordt opgevat als een klaagschrift. Dan zit er niets anders op dan rekwirant niet ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep tegen de onttrokkenverklaring. Als die beslissing rekwirant of zijn raadsman nu maar op of voor 20 november 1982 ter ore komt kan hij nog binnen de drie maanden termijn een beklag indienen. Maar als dat niet het geval is wordt de onttrokkenverklaring onherroepelijk, is er niets meer aan te doen en ik zie niet hoe dan nog het cassatieberoep tegen de inbeslagneming van het geweer, dat uiteraard ten doel heeft dat de rechter de teruggave van het geweer aan rekwirant zal gelasten, enig effect zou kunnen sorteren.
1.8 Wat betreft het cassatieberoep tegen de onttrokkenverklaring aan het verkeer strekt mijn conclusie er daarom toe, dat de Hoge Raad zal verstaan, dat rekwirant zich schriftelijk heeft beklaagd over de onttrekking van het onderhavige geweer aan het verkeer en zal bepalen dat de stukken van het geding te dien einde zullen worden gezonden aan de griffie van de rechtbank te Arnhem.
2.1 Inzake het door rekwirant ingestelde beklag tegen de inbeslagneming dient het cassatieberoep wèl behandeld te worden.
Dáár is het probleem, dat, zoals uit de beschikking van 20 augustus 1982 blijkt aan dit klaagschrift raadkamerzittingen zijn gewijd op 1 juli 1982 èn op 29 juli 1982, terwijl zich bij de stukken géén proces-verbaal van het op 29 juli 1982 verhandelde bevindt.
Informatie ter griffie van de rechtbank te Arnhem leverde geen ander resultaat op dan dat in het daar aangehouden gronddossier zich evenmin een proces-verbaal van raadkamerverhoor d.d. 29 juli 1982 bevond.
Het moet er dus voor worden gehouden dat dit proces-verbaal niet is opgemaakt.
2.2 De behandeling van het beklag tegen inbeslagneming is onderworpen aan de bepalingen betreffende de ‘’behandeling door de raadkamer’’, van artt. 21-26 Sv. Zie Vellinga-Schootstra, diss. 1982, blz. 244, nr. 17.5.
Volgens constante jurisprudentie van Uw Raad brengt het niet opmaken van een proces-verbaal van het onderzoek ter raadkamer nietigheid van dit onderzoek mede, daar het hier een substantiëel voorschrift betreft. (HR 10 juni 1958, NJ 1959, 38; HR 10 juni 1969, NJ 1969, 416 en HR 3 juni 1975, NJ 1975, 487).
2.3 Ik heb mij afgevraagd of in dit geval ter zake van het beklag tegen de inbeslagneming niet kan worden volstaan met het proces-verbaal van 1 juli 1982, omdat tóén dàt beklag reeds geheel behandeld is.
Er zijn twee redenen waarom dat m.i. niet aanvaardbaar is: Allereerst blijkt uit de beschikking van 20 augustus 1982 dat op 29 juli 1982 ook het klaagschrift opnieuw is behandeld en voorts heeft alleen de voorzitter van de raadkamer die op 1 juli 1982 zitting had, de beschikking van 20 augustus 1982 mee gewezen. Wellicht is er bij de aanvang van het verhoor op 29 juli 1982 wegens de gewijzigde samenstelling van de raadkamer een geheel nieuwe behandeling ook van het beklag tegen de inbeslagneming gelast en gehouden. Dat zou onder meer moeten blijken uit het proces-verbaal, dat er niet is.
2.4 Wat betreft het cassatieberoep tegen de beschikking voorzover daarbij het beklag tegen de inbeslagneming ongegrond is verklaard, strekt mijn conclusie ertoe, dat de beschikking zal worden vernietigd en dat de zaak zal verwezen worden naar het gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Voor mijn eindconclusie verwijs ik naar het gestelde onder 1.8 en 2.4 van dit geschrift.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,