Zou een toeristenbelasting uitsluitend zijn gebaseerd op de zakelijke gerechtigdheid tot een tweede woning (van iemand die niet in het bevolkingsregister van de betrokken gemeente is opgenomen) dan zou ik met het hof in de bestreden uitspraak menen dat dit in strijd met de wet is. Een dergelijke constructie doet zich hier echter niet voor, zoals blijkt uit de voor het jaar 1978 geldende tekst van de verordening toeristenbelasting der gemeente [Q]. De voor de onderhavige zaak meest relevante bepalingen van die verordening zijn in de bestreden uitspraak opgenomen. Volgens artikel 2, lid 1, van die verordening is (o.a.) belastingplichtig ‘’de zakelijk gerechtigde op het zomerhuis, de tweede woning en/of de weekendwoning genoemd in artikel 1, 1e lid''. Blijkens artikel 5, lid 3, wordt onder een tweede woning verstaan ‘’een gebouw dat gelegen is in de gemeente [Q], dat geschikt is voor bewoning en waarin de eigenaar/eigenares al of niet met zijn/haar gezin verblijf houdt, hetwelk voor hem/haar/hen geen hoofdverblijf vormt''. Deze omschrijving is ingevoegd bij een wijzigingsverordening van 6 december 1976, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 28 april 1977 en in werking getreden op 1 januari 1977. Of de verordening vóór deze wijziging wellicht een manco vertoonde is voor de onderhavige zaak, die betrekking heeft op het jaar 1978, zonder belang.
Naar mijn mening is de geciteerde omschrijving in artikel 5, lid 3, van de verordening enigszins ongelukkig geformuleerd. De daarin voorkomende woorden ‘’al of niet'' kunnen namelijk zowel slaan op ‘’met zijn/haar gezin'' als op ‘’verblijf houdt''. Uit het verband en met name uit het feit dat de laatste zinsnede van de bepaling het begrip verblijf kwalificeert kan men afleiden dat de eerste interpretatie de juiste is. Men moet de bepaling m.i. dan ook lezen alsof de woorden ‘’al of niet met zijn/haar gezin'' tussen komma's waren geplaatst.
Leest men de omschrijving op de in de vorige alinea aangegeven wijze, dan volgt daaruit dat de stelling van het hof, volgens welke de heffing van toeristenbelasting in de gemeente [Q] terzake van een tweede woning in feite wordt gebaseerd op de zakelijke gerechtigdheid tot een dergelijke woning, niet juist is. Aangezien het verblijf in zo'n woning door de eigenaar (al of niet met zijn gezin) een bestanddeel van de definitie van het begrip tweede woning is, is de belastingplicht niet alleen afhankelijk van het zakelijke recht, maar wel degelijk ook van het verblijf.
De argumentatie, die het hof heeft gebruikt, bevat nog een tweede element, namelijk dat de heffing van toeristenbelasting in de gemeente [Q] geschiedt onafhankelijk van de
matevan verblijf in tweede woningen. Inderdaad is het tarief voor tweede woningen forfaitair vastgesteld. Voldoende is dat de eigenaar (soms) verblijf in de woning houdt. Er bestaat geen verband tussen de mate van het verblijf en het bedrag van de heffing.
Er zijn grensgevallen denkbaar waarin verschil van mening kan bestaan over de vraag of van verblijf (een woord dat per amendement in de wet gekomen is in plaats van ‘’nachtverblijf'' sprake is, bij voorbeeld wanneer de eigenaar slechts af en toe het huis komt inspecteren. Dergelijke problemen moeten echter in concreto worden opgelost en staan los van de vraag naar de verbindendheid van de verordening; in de onderhavige zaak is niet omstreden dat belanghebbende regelmatig in de woning verblijft.
Naar mijn mening is uit de wet niet af te leiden dat het tarief van de toeristenbelasting verband zou moeten houden met de mate van verblijf in de betrokken gemeente. Artikel 276 van de Gemeentewet vermeldt voor de toeristenbelasting geen grondslag, anders dan bij voorbeeld artikel 273 doet voor de onroerend goedbelastingen. Ook de parlementaire geschiedenis van artikel 276 geeft geen aanknopingspunt voor de stelling dat een kwantitatieve relatie tussen heffing en verblijf zou moeten bestaan.
Het systeem van forfaitaire heffing, dat [Q] in sommige gevallen toepast, vindt men eveneens (voor overeenkomstige gevallen) in de modelverordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting, ontworpen door de Werkgroep Gemeentelijke Belastingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarmee de minister van Binnenlandse Zaken zich in beginsel heeft verenigd (zie Vakstudie gemeentelijke belastingen, commentaar II, artikel 276, p. 28 onder 16, a; de tekst is weergegeven in dezelfde uitgave op p. 30 onder b en de toelichting daarop op p. 35 onder c). Het desbetreffende artikel 5a in de modelverordening is toegelicht door er op te wijzen dat het moeilijk lijkt het aantal overnachtingen in of op vakantiehuisjes, kampeerterreinen e.d. te controleren in dit verband is het voorbeeld genoemd van een woontent of caravan die gedurende de zomermaanden op een kampeerterrein wordt geplaatst en waarvan door een wisselend aantal personen regelmatig gebruik wordt gemaakt. ‘’Ter vermijding van dit soort moeilijkheden - een gemeentebelang - en om de administratie te ontlasten van degenen die anders dan in een hotel, pension of soortgelijke inrichting - waarvan de aard meebrengt dat een behoorlijke administratie wordt bijgehouden - gelegenheid tot overnachting bieden, is in artikel 5a een aparte regeling opgenomen, waarbij het tarief forfaitair wordt vastgesteld.''
Het hof heeft de hierbedoelde belastingheffing betiteld als willekeurig en onredelijk. Naar mijn inzicht is aan elk forfaitair belastingtarief een zekere mate van willekeur eigen en is dat dus ook hier het geval, maar is daarentegen van onredelijkheid geen sprake. De hierboven weergegeven verklaring die de werkgroep van de V.N.G. gegeven heeft voor opneming van een dergelijk tarief in artikel 5a van de modelverordening acht ik overtuigend.