Over het precieze probleem dat hier aan de orde is, behandeling van leningen met een lagere rentevergoeding dan de marktrente volgens de Successiewet, heb ik geen jurisprudentie aangetroffen. Wel bestaat er jurisprudentie over de behandeling van renteloze leningen. Die jurisprudentie heeft in de onderhavige zaak, met name in de bezwaarfase en in het cassatiemiddel, ook een grote rol gespeeld.
Ik noem allereerst het arrest H.R. 25 april 1951, N.J. 1951, 537, gewezen in een tijd dat Successiewet 1959 nog van kracht was. Het arrest had betrekking op toepassing van de bepaling die thans is neergelegd in artikel 10, lid 2, van de Successiewet 1956. Bij die gelegenheid is overwogen ‘’dat, indien een geldsom is geschonken onder voorbehoud van vruchtgebruik, het resultaat daarvan is dat de schenker tot zijn overlijden het volle genot van zijn vermogen behoudt, terwijl bij zijn dood de som zonder bijbetaling van rente moet worden uitbetaald; dat geheel hetzelfde resultaat aanwezig is, indien bij wijze van schenking de verplichting wordt aangegaan tot betaling van een geldsom, welke geen rente zal dragen gedurende het leven van de schenker; dat er daarom geen reden is voor de heffing van het successierecht onderscheid te maken tussen het in leven roepen van een schuld die gedurende het leven van de schenker geen rente zal dragen en het schenken van een geldsom onder voorbehoud van vruchtgebruik''.
De advocaat-generaal Eggens stelde het in zijn conclusie voor dit arrest aldus: ‘’Er werd niet uitdrukkelijk rente verleend en (weer) voorbehouden, hetgeen ook een omslachtige wijze van doen zou zijn geweest; maar doordat renteloos werd schuldig erkend werd precies hetzelfde resultaat bereikt ...'' (N.J., p. 1033, r.k., 4e volle alinea).
Vervolgens moet vermeld worden H.R. 13 december 1972, B.N.B. 1973/82, m.n. J.P. Scheltens (zie ook FED Succ. 1956: art. 18:6, m.n. J.K. Moltmaker en voorts W.P.N.R. 5344, 1976 p. 231). In dat arrest is overwogen ’’dat onder de werking van de Successiewet van 13 mei 1859 bij de toepassing van artikel 11 van deze wet - waaraan de bepalingen van artikel 10, leden 1 en 2, van de Successiewet 1956 zijn ontleend - geen onderscheid werd gemaakt tussen het bij wijze van schenking aangaan van een schuld, die gedurende het leven van de schenker geen rente zal dragen, en het schenken van een geldsom onder voorbehoud van vruchtgebruik, weshalve het voordeel van de schenkende schuldenaar, die gedurende zijn leven geen rente behoeft te betalen, werd aangemerkt als genot krachtens vruchtgebruik;
dat daarin besloten lag, dat destijds de materiële bevoordeling bestaande in de verstrekking van een renteloze geldlening, voor degeen die het geldbedrag ter leen ontving, was aan te merken als een vruchtgebruik in de zin van artikel 27, lid 1, van eerstgenoemde Successiewet, welks waarde als zodanig moest worden bepaald (...); dat artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 is ontleend aan genoemd artikel 27, terwijl uit de tekst of de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18 niet blijkt dat de wetgever wilde breken met de aan genoemd artikel 27 gegeven uitlegging;''.
Laatstgenoemd arrest is, voornamelijk inzake de wijze van rechtsvinding, gecritiseerd door Scheltens in zijn noot in B.N.B. en, ten gronde, door Schuttevaer in De Nederlandse Successiewetgeving, 2e druk 1977, p. 273/4. Schuttevaer acht door het arrest de grens van de constructie van artikel 18 Successiewet bepaald overschreden. Voorts wijst hij erop dat het arrest, bij een hoge marktrente de toepasselijkheid van de tabellen van artikel 21 voor de verkrijger een fiscaal voordeel betekent, maar dat er ook een nadelig spiegelbeeld is, bij voorbeeld bij degene, aan wie een legaat of schenking is toegekend onder de last, het bedrag tien jaar lang renteloos aan een derde uit te lenen. Deze auteur ziet uitspraken van de gerechtshoven in Den Haag (24 augustus 1973, B.N.B. 1975/35, m.n. Scheltens) en in Den Bosch (5 maart 1976, B.N.B. 1977/209) als pogingen tot inperking van het toepassingsgebied van Uw arrest, met welke pogingen hij instemt.