ECLI:NL:PHR:1981:AJ4838

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73.263
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische interpretatie van wegen in het verkeer en de toepassing van artikel 46 RVV

In deze zaak gaat het om de vraag of de bestuurder van een motorvoertuig zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 46 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). De gerekwireerde, die op 17 oktober 1978 een motorvoertuig bestuurde, werd aanvankelijk door de Kantonrechter te Heerlen veroordeeld tot een geldboete voor het hinderen van een bromfietser. Echter, de Rechtbank te Maastricht sprak de gerekwireerde vrij, omdat zij oordeelde dat er sprake was van twee aparte wegen, waarbij de voorrang expliciet was geregeld door verkeersborden. De Verkeersschout ging in cassatie tegen deze vrijspraak, met het argument dat de Rechtbank het begrip 'weg' verkeerd had geïnterpreteerd.

De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de Welterlaan en de ventweg als aparte wegen konden worden beschouwd. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de vrijspraak van de gerekwireerde niet kon worden vernietigd, omdat de Rechtbank op basis van de feiten tot haar oordeel had kunnen komen. De Hoge Raad bevestigde dat de verkeerssituatie ter plaatse, inclusief de plaatsing van verkeersborden, bepalend was voor de interpretatie van de wegen en de toepassing van artikel 46 RVV. De zaak benadrukt het belang van duidelijke verkeersborden en de noodzaak om de feitelijke verkeerssituatie in acht te nemen bij juridische oordelen over verkeersregels.

Conclusie

JL
Nr. 73.263
Zitting 3 november 1981
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
OPENBAAR MINISTERIE
tegen
[gerekwireerde]
Edelhoogachtbare Heren,
Aan gerekwireerde werd bij inleidende dagvaarding telastegelegd, dat hij op of omstreeks 17 oktober 1978 als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) daarmede rijdend over de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Welterlaan toen hij rechts afsloeg in de richting van de rechts van hem gelegen voor het openbaar verkeer openstaande weg de oprit van de Keulseweg de bestuurder van een bromfiets, die hem verdachte, op eerstgenoemde weg was achterop gekomen en zich naast hem, verdachte, bevond, althans zich rechts dicht achter hem, verdachte, bevond, heeft gehinderd. Te dier zake werd gerekwireerde door de Kantonrechter te Heerlen bij vonnis van 1 oktober 1979 veroordeeld tot een geldboete van f 120,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende drie dagen.
Tegen dat vonnis heeft gerekwireerde hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van 26 november 1980, op dat hoger beroep gewezen, heeft de Rechtbank te Maastricht, het vonnis van de Kantonrechter vernietigd, gerekwireerde van het hem telastegelegde vrijgesproken, daartoe onder meer overwegende:
dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat verdachte in de gemeente Heerlen op 17 oktober 1978 met het door hem bestuurde motorrijtuig rijdende over .. de als autoweg aangeduide Welterlaan en gekomen nabij de ongelijkvloerse kruising van deze weg met de Keulseweg naar rechts is afgeslagen teneinde de oprit naar die Keulseweg te gaan berijden op een moment dat tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd een over de parallelweg, gelegen langs de autoweg Welterlaan - een zogenaamde ventweg - rijdende bromfietser de kruising van die parallelweg of ventweg met de afslag naar rechts van de Welterlaan/oprit van voornoemde Keulseweg was genaderd.
.. dat aan verdachte in prima is telastegelegd enz.; hetgeen zou opleveren overtreding van artikel 46 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens.
dat daargelaten de vraag enz. .... uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bedoelde bestuurder van de bromfiets heeft gereden over een naast genoemde Welterlaan lopende parallelweg of ventweg.
dat zich bij de processtukken bevindt en zijdens de verdediging in het geding is gebracht een besluit van Burgemeester en Wethouders van. de gemeente Heerlen d.d. 13 maart 1972, volgens welk besluit onder meer de hoofdrijbaan (autoweg) is aangeduid als voorrangsweg (11b) en bedoelde ventweg niet is aangeduid als voorrangsweg, waarbij de punten van samenkomst van de ventweg met de als autoweg aangeduide toe- en afritten naar de Keulseweg als voorrangskruising worden aangemerk (II e).
dat reeds hierom moet worden aangenomen dat er sprake is van twee aparte wegen waarvan de voorrang uitdrukkelijk is geregeld door middel van plaatsing van bord 9, daarbij in het midden latende hoe deze plaatsing ten tijde van het gebeurde was uitgevoerd.
dat op voormelde grond de in de telastelegging bedoelde Welterlaan niet kan worden beschouwd als een weg waarop zonder meer de regeling van artikel 46 van het Reglement Verkeersregels en Verkeersborden betrekking heeft, zodat enz.
Tegen dat vonnis heeft de Verkeersschout zich van beroep in cassatie voorzien. Bij tijdig ingediende schriftuur heeft de Verkeersschout één middel van cassatie voorgesteld dat kort gezegd, hierop neer komt, dat de Rechtbank het begrip "weg" in de telastelegging een verkeerde betekenis heeft gegeven en zo gerekwireerde heeft vrijgesproken van iets anders dan hem was telastegelegd.
Er is vanwege gerekwireerde eveneens een schriftuur binnengekomen, maar daarop zal geen acht kunnen worden geslagen nu de procesgang zo'n antidotaal geschrift niet kent en dus niet toestaat.
De gang van zaken daar op die Welterlaan is (naar ik hoop: was) een wonderlijke. Zo'n 35 meter voor het kruispunt van de ventweg met de oprit Keulseweg staat rechts van de parallelweg het bord, dat aangeeft dat het verkeer dat over de parallelweg de kruising nadert voorrang heeft (voorrangskruising, bord 8) maar als kreeg men daar voortijdig spijt van: pal voor de kruising staat, weer rechts van de ventweg het bord aangevend, dat het over die weg de kruising naderende verkeer toch voorrang moet geven (bord 9). De bromfietsbestuurder heeft zich aan dit laatste bord in ieder geval niet gestoord. Ook uit bord 8 valt overigens op te maken, dat de parallelweg anders dan de autoweg geen voorrangsweg was: een voorrangsweg heeft geen bord 8 nodig. Analyse van de motivering van de Rechtbank, zoals ik die opvat, levert het volgende op:
De autoweg van de Welterlaan is bij een besluit van B. en W. aangeduid als voorrangsweg en de ventweg is niet aangeduid als voorrangsweg. Feitelijk blijkt van de ongelijke rangorde dier wegen en van de regeling der voorrang uitdrukkelijk doordat een bord 9 is geplaatst, waarbij het er niet toe doet hoe die plaatsing was uitgevoerd.
De Rechtbank is daarom van oordeel, dat hieruit volgt, dat er niet sprake is van een weg in de zin van art. 46 RVV wat betreft de autoweg en de ventweg en dat dus artikel 46 RVV door gerekwireerde niet overtreden kan zijn.
Het is mogelijk, dat de Rechtbank zelfs van oordeel is, dat het voorgaande ten gevolge moet hebben dat ventweg en autoweg niet één weg zijn in de zin van art. 46 RVV. Dat oordeel zou niet juist zijn, denk ik. In het geval berecht bij HR 21 februari 1978 NJ 1978, 688 was de hoofdrijbaan wel, en waren de ventwegen niet als voorrangsweg. aangeduid en toch sanctioneerde, Uw Raad het op een aantal feitelijkheden gebaseerde oordeel van de Kantonrechter dat die wegen tezamen waren aan te merken als één en dezelfde weg.
Maar een vrijspraak kan in cassatie slechts vernietigd worden als het geen echte vrijspraak is, en dat is slechts het geval als de Rechtbank niet tot haar oordeel had kunnen komen dat hier niet sprake was van één en dezelfde weg. Anders gezegd: Kon de Rechtbank uit de feiten die zij daartoe vaststelde en die ik hiervoor "analyseerde" niet tot de gevolgtrekking komen, dat er sprake was van twee wegen in de zin van artikel 46 RVV.?
Nee, zegt de Verkeersschout, dat kon zij niet want alleen de feitelijke situatie zoals deze zich aan de weggebruiker toont en voor deze duidelijk is, is van belang en niet het besluit van B. en W. Maar de Rechtbank heeft vastgesteld, dat de voorrang tussen ventweg en oprit feitelijk uitdrukkelijk is geregeld door plaatsing van bord 9. Er is dan ook meer dan eens uitgemaakt dat hoofdweg en ventweg niet als een en dezelfde weg behoeven te worden beschouwd dat dus die constellatie als zodanig, niet zonder meer meebrengt, dat er sprake is van een en dezelfde weg. (HR 24 februari 1958 NJ 1959, 28, HR 6 december 1966 NJ 1967, 172 en Hof Amsterdam 28 november 1968, Wegenverkeerswetgeving deel IV, art. 46 RVV, blz. 6, waar wordt overwogen:
dat, naar 's Hofs oordeel, zulk een afzonderlijke aanwijzing als voorrangsweg - ook geldend voorzover Rijksweg en ventweg parallel lopen, slechts door een berm met lage heg gescheiden - onverenigbaar is met de beschouwingswijze dat Rijksweg en ventweg ter plaatse "dezelfde weg" zijn.
Ik zou menen, dat uit hetgeen de Rechtbank omtrent de wegen in haar vonnis vermeldt, haar feitelijk oordeel kon (niet moest) volgen, dat hier niet van een en dezelfde weg sprake is. In de door de Verkeersschout aangehaalde arresten, het reeds vermelde BR 1978, 688 en HR 23 mei 1967 VR 1967, 32 wordt telkens slechts beslist, dat de rechters die over de feiten hebben geoordeeld, uit de inhoud der bewijsmiddelen hebben afgeleid - en hebben kunnen afleiden - dat hoofdrijbaan en ventweg (parallelweg, secundaire weg) deel uitmaken van één weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet en van art. 46 RVV niet, dat uit de verhouding hoofdweg-ventweg op zich zou moeten voortvloeien, dat deze één en dezelfde weg vormen.
Naar mijn mening is er dus sprake van een zuivere vrijspraak en is het daartegen gerichte beroep in cassatie van de Verkeersschout op grond van het bepaalde bij artikel 430 lid 1 Sv. niet ontvankelijk.
Daartoe strekt mijn conclusie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,