Tegen dat vonnis heeft de Verkeersschout zich van beroep in cassatie voorzien. Bij tijdig ingediende schriftuur heeft de Verkeersschout één middel van cassatie voorgesteld dat kort gezegd, hierop neer komt, dat de Rechtbank het begrip "weg" in de telastelegging een verkeerde betekenis heeft gegeven en zo gerekwireerde heeft vrijgesproken van iets anders dan hem was telastegelegd.
Er is vanwege gerekwireerde eveneens een schriftuur binnengekomen, maar daarop zal geen acht kunnen worden geslagen nu de procesgang zo'n antidotaal geschrift niet kent en dus niet toestaat.
De gang van zaken daar op die Welterlaan is (naar ik hoop: was) een wonderlijke. Zo'n 35 meter voor het kruispunt van de ventweg met de oprit Keulseweg staat rechts van de parallelweg het bord, dat aangeeft dat het verkeer dat over de parallelweg de kruising nadert voorrang heeft (voorrangskruising, bord 8) maar als kreeg men daar voortijdig spijt van: pal voor de kruising staat, weer rechts van de ventweg het bord aangevend, dat het over die weg de kruising naderende verkeer toch voorrang moet geven (bord 9). De bromfietsbestuurder heeft zich aan dit laatste bord in ieder geval niet gestoord. Ook uit bord 8 valt overigens op te maken, dat de parallelweg anders dan de autoweg geen voorrangsweg was: een voorrangsweg heeft geen bord 8 nodig. Analyse van de motivering van de Rechtbank, zoals ik die opvat, levert het volgende op:
De autoweg van de Welterlaan is bij een besluit van B. en W. aangeduid als voorrangsweg en de ventweg is niet aangeduid als voorrangsweg. Feitelijk blijkt van de ongelijke rangorde dier wegen en van de regeling der voorrang uitdrukkelijk doordat een bord 9 is geplaatst, waarbij het er niet toe doet hoe die plaatsing was uitgevoerd.
De Rechtbank is daarom van oordeel, dat hieruit volgt, dat er niet sprake is van een weg in de zin van art. 46 RVV wat betreft de autoweg en de ventweg en dat dus artikel 46 RVV door gerekwireerde niet overtreden kan zijn.
Het is mogelijk, dat de Rechtbank zelfs van oordeel is, dat het voorgaande ten gevolge moet hebben dat ventweg en autoweg niet één weg zijn in de zin van art. 46 RVV. Dat oordeel zou niet juist zijn, denk ik. In het geval berecht bij HR 21 februari 1978 NJ 1978, 688 was de hoofdrijbaan wel, en waren de ventwegen niet als voorrangsweg. aangeduid en toch sanctioneerde, Uw Raad het op een aantal feitelijkheden gebaseerde oordeel van de Kantonrechter dat die wegen tezamen waren aan te merken als één en dezelfde weg.
Maar een vrijspraak kan in cassatie slechts vernietigd worden als het geen echte vrijspraak is, en dat is slechts het geval als de Rechtbank niet tot haar oordeel had kunnen komen dat hier niet sprake was van één en dezelfde weg. Anders gezegd: Kon de Rechtbank uit de feiten die zij daartoe vaststelde en die ik hiervoor "analyseerde" niet tot de gevolgtrekking komen, dat er sprake was van twee wegen in de zin van artikel 46 RVV.?
Nee, zegt de Verkeersschout, dat kon zij niet want alleen de feitelijke situatie zoals deze zich aan de weggebruiker toont en voor deze duidelijk is, is van belang en niet het besluit van B. en W. Maar de Rechtbank heeft vastgesteld, dat de voorrang tussen ventweg en oprit feitelijk uitdrukkelijk is geregeld door plaatsing van bord 9. Er is dan ook meer dan eens uitgemaakt dat hoofdweg en ventweg niet als een en dezelfde weg behoeven te worden beschouwd dat dus die constellatie als zodanig, niet zonder meer meebrengt, dat er sprake is van een en dezelfde weg. (HR 24 februari 1958 NJ 1959, 28, HR 6 december 1966 NJ 1967, 172 en Hof Amsterdam 28 november 1968, Wegenverkeerswetgeving deel IV, art. 46 RVV, blz. 6, waar wordt overwogen:
dat, naar 's Hofs oordeel, zulk een afzonderlijke aanwijzing als voorrangsweg - ook geldend voorzover Rijksweg en ventweg parallel lopen, slechts door een berm met lage heg gescheiden - onverenigbaar is met de beschouwingswijze dat Rijksweg en ventweg ter plaatse "dezelfde weg" zijn.
Ik zou menen, dat uit hetgeen de Rechtbank omtrent de wegen in haar vonnis vermeldt, haar feitelijk oordeel kon (niet moest) volgen, dat hier niet van een en dezelfde weg sprake is. In de door de Verkeersschout aangehaalde arresten, het reeds vermelde BR 1978, 688 en HR 23 mei 1967 VR 1967, 32 wordt telkens slechts beslist, dat de rechters die over de feiten hebben geoordeeld, uit de inhoud der bewijsmiddelen hebben afgeleid - en hebben kunnen afleiden - dat hoofdrijbaan en ventweg (parallelweg, secundaire weg) deel uitmaken van één weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet en van art. 46 RVV niet, dat uit de verhouding hoofdweg-ventweg op zich zou moeten voortvloeien, dat deze één en dezelfde weg vormen.