Edelhoogachtbare Heren,
Deze zaak betreft het volgende: Verzoekster tot cassatie ( [verzoekster] ), sedert augustus of september 1979 ingetrokken bij haar moeder, die op 1 oktober 1980 is overleden, heeft aan de Kantonrechter ex art. 1623i lid 3 BW verzocht de tussen haar moeder en de verhuurster, [de Gemeente] , bestaand hebbende huurovereenkomst te mogen voortzetten, welk verzoek evenwel is afgewezen. In appel heeft de Rechtbank deze beschikking bekrachtigd. Tegen deze beslissing heeft [verzoekster] zich van beroep in cassatie voorzien, en in haar desbetreffend verzoekschrift één middel van cassatie voorgesteld, dat door de gemeente in haar verweerschrift is tegengesproken.
De (in verzoeksters voorstelling zwakke) plek in de beschikking waartegen het middel zich richt is de overweging van de Rechtbank, dat hier niet sprake was van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding in de zin van voormeld artikellid. De Rechtbank heeft nl. gesteld, dat de gemeente aan de moeder die invalide was had toegezegd, dat zij voor haar, nog in 1979, een voor haar aangepaste woning zou laten bouwen, en dat [verzoekster] hiermee bekend was, toen zij bij haar moeder introk. Het hiertegen aangevoerde betoog in het cassatieverzoek komt wezenlijk hierop neer, dat de Rechtbank niettemin doorslaggevend had moeten achten het objectieve feit, dat verzoekster vanaf augustus of september 1979 tot 1 oktober 1980 een gemeenschappelijke huishouding met haar moeder heeft gehad, en dat zo'n situatie niet anders dan als duurzaam gequalificeerd kan worden.
Het komt mij voor, dat het middel faalt, aangezien de Rechtbank aan het begrip duurzame gemeenschappelijke huishouding geen onjuiste betekenis heeft gehecht, en evenmin gezegd kan worden haar beschikking in dit opzicht niet behoorlijk te hebben gemotiveerd, terwijl de in het middel ook nog vervatte stelling, dat moeder en dochter niet de "intentie" zouden hebben gehad slechts tijdelijk samen te wonen, afstuit op de feitelijke in cassatie niet met kans op succes aan te vechten vaststellingen van de Rechtbank dienaangaande. Ik moge mijn argumentatie t.a.v. de beide eerste punten als volgt samenvatten:
Allereerst zou ik willen wijzen op de gangbare, grammaticale, betekenis van de term "duurzaam", die in het onderhavige verband toch moeilijk iets anders kan betekenen dan dat de gemeenschappelijke huishouding niet van "tijdelijke" aard mag zijn. Vgl. ook M.v.A., Bijl.H. 2e K. 1978-1979, 12249, nr. 6, p. 10. Welnu, in casu stond van meet af vast, dat de samenwoning slechts zou duren totdat de aangepaste woning voor de moeder gereed was.