In het proces-verbaal van zwarigheden is in het kader van de door de vrouw gewenste waardebepaling van de aandelen N.V. [A] gesteld, dat een accountant tevens de gevormde pensioenreserve en de afgesloten pensioenpolis op haar merites dient te beoordelen, met name ten aanzien van de hoogte van de toegekende pensioenaanspraken. Voorts is in dit proces-verbaal de rechtsgeldigheid betwist van de toekenning van pensioenaanspraken hangende de scheiding en deling, daar de vrouw als aandeelhoudster daarin niet zou zijn gekend. Door deze toekenning achtte de vrouw het vermogen van N.V. [A] aanzienlijk aangetast.
Dit zijn de zwarigheden. En zo zijn deze kenbaar uit de stukken van het geding. Ik verwijs naar de onder de feitelijke overwegingen van 's Hofs eerste arrest opgenomen overwegingen uit het eerste vonnis van de Rechtbank, en wel de daarin geformuleerde bezwaren 5, 6 en 7. Op grond van die bezwaren heeft de Rechtbank in het eerste vonnis een deskundigenonderzoek bevolen, o.m. naar de aangegane pensioenverplichtingen, doch louter in het kader van de waardebepaling der aandelen [A] N.V. Het ging er blijkens deze bezwaren om, dat bij de waardering van de aandelen rekening zou worden gehouden met de pensioenregeling (de vraag of door die regeling het vermogen excessief aangetast werd en de vraag of hangende de scheiding en deling pensioenrechten waren toegekend). Nadat de deskundigen hun rapport hadden uitgebracht, heeft de Rechtbank in ro. 10 van het eindvonnis een beslissing gegeven ten aanzien van de hiervoor gerezen en aan de rechter voorgelegde zwarigheden. Er is in dit deskundigenrapport (dossier [de man], 11, pag. 2) één korte zinsnede, die door de Rechtbank terzijde is gelaten, en ook terzijde kon worden gelaten, omdat de bezwaren daarover niet handelden. Het is deze: ‘’Het is duidelijk, dat de rechten uit hoofde van de getroffen pensioenregeling bij de boedelscheiding in aanmerking behoren te worden genomen’’. De vrouw heeft in grief B III in het incidenteel appel hieraan een klacht vastgeknoopt, in de toelichting bij deze grief verwijzend naar vorenvermelde zinsnede. Ik merk daarbij op, dat de vrouw haar oorspronkelijke eis in de loop van het geding niet heeft gewijzigd. Gelet op de bijzondere aard van de procedure ex art. 697 Rv. (vgl. H.R. 4 maart 1966, 220, en de conclusie van de Proc.-Gen. Langemeijer) had zij dit, naar ik aanneem, ook niet kunnen doen. Maar dan had de vrouw ook geen grief mogen opwerpen tegen het feit, dat de Rechtbank in het eindvonnis niet had beslist of de pensioenrechten in de scheiding en deling dienden te worden betrokken. Hoe kon de Rechtbank nu een beslissing nemen ten aanzien van een niet bij dagvaarding opgevoerde zwarigheid? Het Hof heeft weliswaar een beslissing ten aanzien van de door de vrouw opgeworpen grief B III gegeven, daarmede de ‘’verdeling’’ van het pensioenrecht ecarterend, doch had eigenlijk op andere grond de grief behoren te verwerpen, namelijk op grond van de omstandigheid dat de grief zich buiten de zwarighedenprocedure beweegt, en dat deze reeds daarom vruchteloos is opgeworpen. Ofschoon de man dit verweer in appel niet heeft gevoerd, en thans in cassatie voor het eerst met dit verweer komt, en dan niet bij wege van een cassatiemiddel (vgl. H.R. 24 juni 1977, N.J. 1979, 49, W.H.H., p. 120 rk. en vgl. conclusie van de toenmalige Adv.-Gen. Berger, p. 122 rk.), meen ik, dat uw Raad in dit geval acht kan slaan op dit verweer. De man, die principaal cassatieberoep heeft ingesteld, had immers zelf geen belang om een middel te formuleren aangaande deze kwestie, die niet in zijn nadeel is beslist. Toen de vrouw incidenteel het middel opwierp, was zijn enige gelegenheid nog om dit punt bij wege van verweer op te werpen. Naar mijn mening had het Hof ambtshalve acht dienen te slaan op hetgeen het proces-verbaal van zwarigheden vermeldt, althans op hetgeen in verband daarmede bij dagvaarding werd gevorderd. Een en ander is uit de stukken van het geding kenbaar, zodat uw Raad m.i. acht kan slaan op dit nieuwe verweer.
Maar nu de materiële vraag, waarom het middel draait. Zou uw Raad op de hiervoor omschreven formele grond het middel afdoen, dan komt de materiële kwestie natuurlijk niet aan de orde. Niettemin verzoeken beide partijen uw Raad een zekere handwijzing te geven ten aanzien van de materiële kwestie, een verzoek dat ik om redenen van proceseconomie zou willen ondersteunen. Want het zal duidelijk zijn, dat de vrouw de pensioenkwestie als nieuwe zwarigheid aan de orde zal stellen in een nieuwe procedure, wanneer het incidentele middel op formele grond wordt verworpen; vgl. Kleyn, ‘’De Boedelscheiding’’, diss, 1969, p. 396; noot Kleijn sub 4 onder H.R. 7 mei 1976, N.J. 1977, 383. Dit heeft natuurlijk geen zin, wanneer zij reeds thans zou weten dat Uw Raad bij het standpunt uit 1959 blijft.
Om welke pensioenrechten gaat het hier? Om een ouderdomspensioen van ƒ 8.000,- per jaar en een weduwenpensioen van ƒ 5.600,- per jaar, ingaande op 60-jarige leeftijd van de man en eindigende op diens 65e jaar. Deze pensioenverplichting heeft N.V. [A] in eigen beheer gehouden, waartoe een reservering van ruim ƒ 100.000,- heeft plaatsgevonden. Voorts een op 65-jarige leeftijd van de man ingaand oudedagspensioen ad ƒ 16.430,- per jaar met een weduwenpensioen van ƒ 8.230,- per jaar, welke verplichting is ondergebracht bij Delta Lloyd (men zie prod. bij conclusie na deskundigen Hof, dossier [de vrouw], 25).
'Onvervreemdbare en hoogst persoonlijke goederen vallen in de gemeenschap voorzover het bijzondere karakter van die goederen zich daartegen niet verzet', aldus art. 175, lid 2, (oud) B.W., ingevoerd bij Wet van 14 juni 1956, Stb. 343. In 1959 besliste Uw Raad in de eerder geciteerde uitspraak, dat het pensioenrecht een hoogst persoonlijk goed is, als bedoeld in art. 175, lid 2, (oud) B.W., waarvan het bijzondere karakter zich ertegen verzet dat het in de gemeenschap valt. Art. 175 lid 2 is geïntroduceerd bij Gewijzigd Ontwerp 1954–1955, 1430, nr. 6, p. 2; zie ook M.v.A. 1954–1955, 1430, nr. 5, p. 15 rk., 3e alinea; Verslag Mondeling Overleg, 1954–1955, nr. 8, p. 8, waar wordt verwezen naar Toel. Meijers n.a.v. Ontwerp Meijers art. 1.7.1.2, lid 2, p. 62, waar deze ten aanzien van o.m. een recht of pensioen stelt, dat ‘’ook deze goederen vallen, in overeenstemming met de jongste rechtspraak in de gemeenschap, voorzover het bijzonder karakter dier goederen zich daartegen niet verzet’’. Volgens Meijers, t.a.p., p. 62, diende men de uitwerking van dit beginsel aan de rechter over te laten. Art. 175 lid 2 (oud) BW is enigszins gewijzigd overgenomen in het huidige art. 94, lid 3 Boek 1 B.W. Men zie C.J. van Zeben, ‘’Parlementaire Geschiedenis van het N.B.W.’’, Boek 1, p. 280, 281 en Invoeringswet, p. 1186, 1187 (Verslag v.e. mondeling overleg 1967–1968, 8436, 9, p. 8.) Op p. 1187 wordt te dien aanzien vermeld: ‘’Zoals uit literatuur en gepubliceerde rechtspraak blijkt, kan het in art. 1.7.1.2 lid 3 uitgedrukte beginsel in zo verschillende gevallen en nuances toepassing vinden, dat de wet de uitwerking, zowel voor goederen als voor schulden, aan wetenschap en rechtspraak dient over te laten. Ook de problematiek rondom de (……) burgerlijke pensioenen en pensioenaanspraken is in wetenschap en rechtspraak nog niet voldoende uitgewerkt om de wetgever in staat te stellen hier concrete regels vast te leggen. Pensioenrechten kunnen zich in allerlei variaties voordoen: overheidspensioenen, pensioenen te betalen door particuliere werkgevers of door pensioenfondsen, maar ook naar aanleiding van een arbeidscontract bij een verzekeringsmaatschappij gesloten pensioenverzekeringen, waarbij de premie soms boven het salaris door de werkgever wordt betaald, soms door hem op het salaris wordt ingehouden, soms rechtstreeks door de werknemer wordt betaald. (..…) Het is niet de bedoeling van de nieuwe redactie pensioenrechten die op grond van de geldende redactie niet tot de gemeenschap worden gerekend, alsnog tot de gemeenschap te brengen. De uitzonderingsbepaling van art. 1.7.1.2 lid 3 is niet enger dan die van art. 175 lid 2.’’
Voor de wetsgeschiedenis verwijs ik voorts naar Gisolf, ‘’Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht’’, diss. 1974, p. 43–45, p. 124–126. De beslissing van uw Raad van 1959, die in overeenstemming was met de opvatting van schrijvers als De Bruijn, ‘’Het Nederlands Huwelijksvermogensrecht’’, 1959, par. 96, Klaassen-Eggens-Polak, ‘’Huwelijksgoederen- en Erfrecht’’, 1956, p. 13, en die werd ondersteund door Schuttevaer in zijn noot onder de in BNB 1959, 355 gepubliceerde beslissing, voorts door Van der Burg, ‘’Begunstiging bij Levensverzekeringen’’, diss. 1971, p. 99, 100, en door Russchen, ‘’Pensioenrechten in verband met art. 175 lid 2 B.W.’’, in: De Verzekeringsbode 1960, p. 29, 30, is door veel schrijvers kritisch ontvangen. Ik verwijs naar de volgende handboeken: Klaassen-Eggens- Luiten, ‘’Huwelijksgoederen- en Erfrecht’’, Eerste gedeelte, 1973, p. 106 e.v.; De Bruijn-Soons-Kleijn, ‘’Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht’’, 1972, p. 183 e.v.; Luijten e.a., ‘’Het Personen- en Familierecht in het N.B.W.’’, 1977, p. 72, 73; Asser-De Ruiter- Moltmaker, ‘’Personen-en Familierecht’’, Deel II, 1976, p. 111, 112, maar zie ook p. 253; Van Mourik-Jongsma, ‘’Het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding’’, 1978, p. 138–140; Nota-Van der Burght, ‘’Het nieuw burgerlijk recht’’, deel 1, 1978, p. 93; Pitlo-Kasdorp, ‘’Het Personen- en Familierecht’’, 1979, p. 162; men zie voorts Schoordijk, ‘’Het nieuwste huwelijksvermogensrecht’’, 1970, p. 34, 35; Van Mourik, ‘’Huwelijk en vermogensrecht’’, 1977, p. 61; voorts verwijs ik naar de reeds geciteerde diss. van Gisolf, p. 42–48; het preadvies van Westbroek, Broederschap Cand. Not. 1960 ad p. 101 e.v.; het preadvies van Roeleveld, Broederschap Cand. Not. 1963, ad p. 59 e.v. en vgl. eveneens het preadvies van Gisolf en Santen, Not. Broederschap 1978, p. 12. Dan zijn er nog de beschouwingen van Van der Ploeg, WPNR 4614, p. 40, 41; Rombach, WPNR 4636, p. 307 e.v.; Lubbers, WPNR 4701, p. 551 e.v.; Clausing, WPNR 5059, p. 433 e.v., ad p. 436; Kakebeeke-Van der Put, Het Verzekeringsarchief 1963, p. 237 e.v. Een goed overzicht van de litteratuur is te vinden in de in 1979 verschenen diss. van Bod, ‘’Pensioen- en privaatrecht’’, p. 128 e.v., welke schrijver — ik kom daar nog op terug — het hier aan de orde zijnde punt van een aparte invalshoek benadert. Voor een andere opvatting dan uw Raad in 1959 huldigde verwijs ik naar Hof Amsterdam, 23 dec. 1977, N.J. 1978, 507, besproken door Bod, a.w., p. 140 e.v.; men zie ook WPNR 5447, p. 544–546.
De hier aangehaalde schrijvers benaderen de pensioenrechtkwestie min of meer vanuit verschillende optiek. Zoveel is echter zeker, dat zij allen bezwaar maken tegen de opvatting dat niet op enigerlei wijze rekening zou kunnen worden gehouden met pensioenaanspraken ten opzichte van de verdeling der gemeenschap. Ik druk het zo voorzichtig mogelijk uit, teneinde tot uitdrukking te brengen ook nog de opvatting diergenen die ervan uitgaan dat het pensioenrecht zozeer aan een der echtgenoten verknocht is, dat het niet in de gemeenschap valt, maar dat de waarde ervan toch betrokken kan of behoort te worden bij de verdeling der gemeenschap. Vergelijke bijv. het belangwekkende betoog van Wiersma, Verslag van het debat over de preadviezen van Roeleveld en Van Duyn, Broederschap Cand. Not. 1963, p. 1 e.v., i.h.b. ad p. 4 en 5. En dat dan nog onder omstandigheden. Want niet in alle gevallen behoeft een verrekening plaats te vinden. De materie is zo complex, dat het sterk afhankelijk zal zijn van omstandigheden, zoals de aard en opbouw van het pensioen, de situatie waarin verrekening wordt gevraagd, de persoon die het vraagt tegenover degene van wie het gevraagd wordt, enz. In dit opzicht heeft het hiervoor geciteerde artikel van Lubbers toch wel het meeste indruk op mij gemaakt. Een en ander is afhankelijk van een behoren. ‘’Pensioen wordt niet automatisch verdisconteerd (..…): pensioen wordt alleen
obligatoirverdisconteerd, indien en voorzover het verdisconteerd
behoortte worden; in zoverre is pensioen als het ware obligatoir in de tweede macht. Zo zal het met name verschil kunnen maken hoe de gemeenschap ontbonden wordt en tussen wie moet worden afgerekend; het gaat immers om een vraag van behoren (…..)’’, aldus Lubbers, t.a.p., p. 555, rk.
Ik kom terug op het proefschrift van Bod, die de problematiek van een nieuwe invalshoek benadert, en wel deze. Ik citeer daartoe Lubbers uit diens recensie van Bods proefschrift in R.M.Th. 1980, p. 552, e.v., ad p. 557: ‘’Bod zegt: houd op met dit probleem te zien als ontbindingsprobleem ener huwelijksgoederengemeenschap en begin nu eens het probleem te benaderen ongeacht huwelijksgoederenregime, precies zoals in een aantal voorzieningen toch ook al voor het geval van echtscheiding een pensioenrecht toekomt aan de gewezen echtgenote’’. Bod kiest voor een stelsel van pensioenverevening, daartoe aanknopend bij het in Duitsland geldende systeem.
Aldus wordt de problematiek weer teruggebracht waar zij wellicht thuishoort: bij de verzorgingsgedachte (vgl. de artt. 153 en 180, Boek 1 B.W.) en niet zozeer bij de scheiding en deling van de gemeenschap. Men zie ook het Nader Advies van de S.E.R. inzake wijziging van de Pensioen en Spaarfondsenwet, 1970, nr. 12, p. 5 bovenaan. Want waarom zou een partij, die niet in gemeenschap van goederen is gehuwd, niet eveneens recht mogen doen gelden op een deel van de pensioenaanspraken, die zijn opgebouwd tijdens een huwelijk, ook dank zij het aandeel van deze partij? Het is juist deze gedachte die mij sterk doet aarzelen of deze, complexe, materie wel rijp is voor een rechterlijke beslissing, en of niet veeleer de wetgever hier voorop behoort te gaan. Bod en diens andere recensent Van Mourik, WPNR 5546, p. 906 e.v., zijn deze mening inderdaad toegedaan. Lubbers daarentegen (R.M.Th. 1980, p. 557, 558) acht bepaalde gedachten van Bod onder huidig recht voor verwezenlijking vatbaar. Maar dat zal, behoeft zich althans dan niet af te spelen op het gebied van het huwelijksgoederenrecht. Ik zie toch een sterke parallel met de ontwikkeling in het alimentatierecht. Zodra in het licht van gewijzigde opvattingen het voortbestaan van de alimentatieplicht kan worden beperkt tot een korte duur, ook al zou de behoeftigheid nog bestaan, dan zal een klemmender aanspraak gelden van de ene gewezen echtgenoot op een 'aandeel' in het pensioenrecht van de ander. Maar is het al zover? Het is in ontwikkeling, meer kunnen we nog niet zeggen. Uw Raad heeft het voor wat de alimentatie betreft met zoveel woorden gezegd in de beschikking van 16 mei 1980, N.J. 1981, 99, m.o. E.A.A.L., p. 298 rk., namelijk dat ‘’noch de (parlementaire) discussie, noch (de door de Tweede Kamer aangenomen) motie (…..) steun (geven) aan de stelling dat met betrekking tot het vraagstuk van de wettelijke limitering van alimentaties reeds thans sprake is van een voldoende uitgekristalliseerd algemene opvatting’’. Ik aarzel dus. Het middel dient echter te worden verworpen op de eerder genoemde formele grond. Ik verwijs nog naar de interessante beschouwingen over verlies van pensioenrechten, welke bij de herziening van het echtscheidingsrecht bij de voorbereiding van art. 153 Boek 1 B.W. naar voren zijn gebracht; V.V. 1969–1970, 10213, nr. 5, p. 9–10, en M.v.A. 1970–1971, 10213, nr. 6, p. 7.