ECLI:NL:PHR:1981:AG4160

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11.672
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Haak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg en gebruik ten behoeve van het heersende erf

In deze zaak gaat het om een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd in 1903, ten behoeve van een perceel land dat toebehoort aan de eiseres tot cassatie. De erfdienstbaarheid is bedoeld om het heersende erf te verbinden met de [a-straat] via twee dienende erven. De eiseres heeft achter haar onbebouwde heersende erf twee andere stukken grond verworven, waarop een kas en een woonhuis staan. De gemeente heeft het woonhuis een huisnummer toegekend, wat relevant is voor de discussie over de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft de vordering van de eiseres afgewezen wegens gebrek aan belang, maar de eiseres heeft in hoger beroep de reconventionele vordering van de verweerder bestreden. Het Hof heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersende erf kan worden gebruikt, maar ook voor andere erven, wat in strijd is met de wet. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiseres in de kosten van de procedure.

Conclusie

JL
Nr. 11.672
Zitting 9 januari 1981 (bij vervroeging)
Mr. Haak
Conclusie inzake:
[eiseres]
t e g e n
[verweerder]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Het gaat in deze procedure om een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd in 1903, ten behoeve van een aan eiseres tot cassatie, [eiseres] , toebehorend perceel land (het heersend erf), ten laste van twee tussen het heersende erf en de [a-straat] te [plaats] gelegen percelen (de dienende erven), waarvan een in eigendom toebehoort aan verweerder in cassatie [verweerder] , teneinde ‘’te komen van en te gaan naar de [a-straat] en wel over een breedte van 4 meter langs de scheiding tussen de dienende erven, elk der percelen ter breedte van 2 meter’’. [eiseres] heeft àchter het haar toebehorende onbebouwde heersende erf twee andere stukken grond verworven, op een waarvan een groenten- en bloemenkas staat, terwijl op het andere stuk grond, dat aan een openbare op de [a-straat] uitkomende weg grenst, het woonhuis van [eiseres] staat, en o.m. een stal met drie paarden. Zij heeft een betonnen weg laten aanleggen van haar woonhuis naar het heersend erf. De gemeente [plaats] heeft aan het niet op het heersende erf, doch daarachter gelegen woonhuis van [eiseres] het huisnummer toegekend [a-straat 1].
[eiseres] heeft [verweerder] in rechte betrokken, stellende dat zij in verband met haar woning meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid, onder meer omdat de woning geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] , d.w.z. slechts via de voor het openbaar verkeer openstaande [b-straat], waaraan het perceel waarop de woning staat, grenst, en voorts aanvoerende dat de uitweg ten behoeve van het heersende erf door [verweerder] wordt geblokkeerd. Zij heeft verklaring voor recht gevraagd dat er een servituut van weg als vorenomschreven bestaat met een verbod om die uitweg te blokkeren. In reconventie heeft [verweerder] , de erfdienstbaarheid van weg erkennende, een verbod gevraagd tot gebruik van de erfdienstbaarheid anders dan voor het heersende erf, dus niet ook ten behoeve van de achter het heersende erf gelegen stukken grond. De rechtbank heeft, van oordeel zijnde dat de verklaring voor recht afgewezen diende te worden wegens gebrek aan belang ( [verweerder] ontkende immers het bestaan van de erfdienstbaarheid niet), [eiseres] toegelaten tot het bewijs van een blokkade. Na getuigenverhoor is de conventionele vordering voor het overige eveneens wegens onvoldoende bewijs afgewezen. In cassatie gaat het echter om de reconventionele procedure. De rechtbank oordeelde (r.o. 7), ‘’dat [verweerder] terecht de vrees koestert dat in de toekomst de uitweg over zijn perceel niet slechts zal worden gebruikt ten behoeve van het heersende erf, doch ook ten behoeve van andere erven’’, en meende dat [verweerder] reconventionele vordering voorshands voor toewijzing vatbaar voorkwam. Van dit vonnis voorzover in reconventie gewezen is [eiseres] in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft het vonnis, voorzover in reconventie gewezen, bekrachtigd. 's Hofs arrest wordt door [eiseres] in cassatie bestreden met een in drie onderdelen uiteenvallend onderdeel.
Voor de feiten verwijs ik naar de r.o.'n 4 t/m 14 van het bestreden arrest (nummering zoals gehanteerd in dossier verweerder).
Alvorens tot behandeling van de middelen over te gaan zou ik een opmerking willen maken over de wellicht terloopse opmerking van het Hof in r.o. 7, dat de woning van [eiseres] het huisnummer [a-straat 1] draagt. Ik meen, dat aan dit feit geen betekenis mag worden toegekend voor wat de erfdienstbaarheidskwestie aangaat. De nummering van huizen behoort tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente (vgl. art 167 e.v. Gemeentewet, i.h.b. art. 168 jo. Art. 174 Gemeentewet). Aldus bestaat er in gemeenten — ik denk nu bijv. aan Rotterdam — een verordening op straatnamen en de nummering van gebouwen en onbebouwde terreinen. Een beslissing ten aanzien van de nummering wordt aan de hand van de feitelijke situatie genomen. De meest praktische en voor de hand liggende oplossing is deze, dat een huis wordt genummerd aan de straat waar de hoofdingang op uitkomt. Maar het kan ook anders. Dit is een kwestie van beleid der gemeente. Ik kom thans aan de middelen toe.
2. Het eerste onderdeel richt zich tegen r.o. 14 van het bestreden arrest met een rechtsklacht, die naar het mij voorkomt vruchteloos wordt opgeworpen. De aangevallen overweging wordt in het onderdeel geciteerd.
Een erfdienstbaarheid is een last, waarmede een onroerende zaak ten behoeve van een andere onroerende zaak is bezwaard en die kan strekken ten nutte van ieder, die het heersende erf overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruikt: men zie Th.J. Smalbraak, ‘’Burenrecht en erfdienstbaarheden’’, 1971, p. 65 e.v.; Asser-Beekhuis, ‘’Zakenrecht’’, 3-II, 1977, p. 165 e.v. met verwijzing naar jurisprudentie; Diephuis, Zesde Deel, 2e dr., p. 496 e.v.; Hofmann, ‘’Zakenrecht’’ 3e dr., p. 292 e.v. Men zie ook art. 5.6.1 N.B.W. Het gaat derhalve om de aard en inrichting van het heersende erf. Het onderdeel gaat van de stelling uit, dat een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd ten behoeve van een bepaald perceel, de jure ook ten behoeve van andere percelen kan strekken. Die opvatting ziet voorbij, dat dit strijdig is met het zakenrechtelijk systeem van erfdienstbaarheden, op grond waarvan het recht rust op een bepaald erf ten behoeve van
daterf, ten nutte van elke eigenaar van dat erf, die het overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruikt; vgl. H.R. 28 juni 1957, N.J. 1957, 495. Niet mag dus de vraag zijn of de erfdienstbaarheid ten nutte strekt van andere percelen, maar alleen of deze gebruikt wordt ten behoeve van het heersende erf. Het kan natuurlijk zo zijn, dat de erfdienstbaarheid — ten deze het recht van weg — ten nutte strekt van de
eigenaarvan het heersende erf, omdat deze tevens eigenaar is van belendende percelen, waarop de uitweg kan worden aangesloten. Maar dan is de jure het gebruik niet overeenkomstig de aard en inrichting van het heersende erf.
In die visie, waarbij de erfdienstbaarheid voor een ander doel wordt gebruikt, behoeft men niet toe te komen aan een onderzoek naar de omvang en de begrenzing van de erfdienstbaarheid, waarvoor de titel (art. 738 B.W.) beslissend is, omdat in wezen aanspraak wordt gemaakt op de erfdienstbaarheid ten behoeve van een ander dan het heersende erf. Het Hof, in r.o. 6 vaststellend dat [eiseres] in eerste aanleg heeft gesteld, dat zij in verband met de achter het heersende erf gelegen aan haar toebehorende percelen meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid o.m. omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] , is, naar het mij voorkomt, van vorenbedoelde visie uitgegaan, toen het in r.o. 14 oordeelde, dat de feiten de vrees van [verweerder] wettigen, ‘’dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersend erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt’’. Het Hof brengt m.i. daarmede tot uitdrukking, dat geen nakoming van een erfdienstbaarheid kan worden gevraagd voor een ander dan het heersende erf. Voor zover het onderdeel van een andere opvatting uitgaat wordt het m.i. ten onrechte opgeworpen, terwijl het voor het overige (uitgaande van de veronderstelling dat het Hof een verboden verzwaring als bedoeld in art. 738 B.W. aanwezig acht) op een lezing van 's Hofs aangevallen r.o. is gebaseerd die volgens mij daarin niet gezien kan worden.
Aan het laatste zou ik dit willen toevoegen. Op zichzelf lijkt het mij niet uitgesloten om een gebruik van een erfdienstbaarheid ten behoeve van een ander dan het heersende erf te benaderen via de feitelijke vaststelling, dat een verzwaring als bedoeld in art. 738 B.W. aanwezig is. Aldus benadert Smalbraak, a.w., p. 100, 101 het, terwijl ook in Frankrijk een zodanige benadering valt te constateren, in een soortgelijk geval als het onderhavige; vergelijke Encyclopedie Dalloz, Droit Civil, t. VII, servitudes, nr 277 (….. une servitude de passage constituée au profit d'une maison d'habitation ne saurait être exercée au profit de deux autres maisons voisines acquises par le même propriétaire et affectée par lui à des réunions publiques); Req. 15 april 1868, D.P. 68.1.339; zie eveneens Marty-Raynaud, Droit Civil, Deel II-2, 1965, p. 180; Planiol-Ripert, Deel III, 1952, p. 962. Maar het Hof behoefde het zo niet te benaderen, en heeft het aldus niet gedaan.
3. Mocht de onder 2, hiervoor gevolgde opvatting worden gevolgd, dan zal Uw Raad aan onderdeel 2 niet toekomen. Uitgaande van de lezing van 's Hofs arrest, dat getoetst aan de titel een verboden verzwaring van de erfdienstbaarheid moet worden aangenomen, komt het onderdeel tegen die opvatting met een motiveringsklacht op. Ik ga in het navolgende veronderstellenderwijs uit van vorenbedoelde lezing. Ik constateer dan het volgende. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld, (r.o. 4) dat het recht van weg ten behoeve van het heersende erf hieruit bestaat, dat het is 'om te komen van en te gaan naar de [a-straat] ' (de titel). In r.o. 6 stelt het Hof vast, dat [eiseres] heeft gesteld meer dan voorheen belang te hebben bij de erfdienstbaarheid in verband met haar woning c.a. Vervolgens stelt het Hof in de r.o.'n 9, 10 en 11 feiten vast in verband met het gebruik van de achter het heersende erf gelegen percelen van [eiseres] , waarna het Hof in r.o. 14 tot een conclusie komt, die kan worden gekwalificeerd als een feitelijk gebruik in strijd met art. 738 B.W. Die feitelijke waardering van het Hof lijkt mij duidelijk en is niet onbegrijpelijk. Behalve naar de reeds eerder aangehaalde jurisprudentie en litteratuur verwijs ik nog naar H.R. 27 oktober 1865, W. 2740; H.R. 19 januari 1912, W. 9314, met de conclusie van de Adv.-Gen. Ort; H.R. 7 februari 1936, N.J. 1936, 440, en de noot van P. Scholten. Vgl. eveneens Pitlo-Brahn, ‘’Zakenrecht’’, 1980, p. 300.
4. Op het vorenstaande moet naar mijn mening ook het derde onderdeel afstuiten. De in dit onderdeel vervatte motiveringsklacht ziet m.i. voorbij, dat het Hof heeft vastgesteld, dat de erfdienstbaarheid voor een ander doel wordt gebruikt. Een intensiever gebruik in verband met dat andere doel is dan niet een gebruik overeenkomstig art. 738 B.W. Vgl. Rechtbank Rotterdam 22 december 1919, N.J. 1920, p. 877; Hof 's-Gravenhage 1 juni 1973, N.J. 1974, 36.
5. Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres tot cassatie in de op de voorziening gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,