Een erfdienstbaarheid is een last, waarmede een onroerende zaak ten behoeve van een andere onroerende zaak is bezwaard en die kan strekken ten nutte van ieder, die het heersende erf overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruikt: men zie Th.J. Smalbraak, ‘’Burenrecht en erfdienstbaarheden’’, 1971, p. 65 e.v.; Asser-Beekhuis, ‘’Zakenrecht’’, 3-II, 1977, p. 165 e.v. met verwijzing naar jurisprudentie; Diephuis, Zesde Deel, 2e dr., p. 496 e.v.; Hofmann, ‘’Zakenrecht’’ 3e dr., p. 292 e.v. Men zie ook art. 5.6.1 N.B.W. Het gaat derhalve om de aard en inrichting van het heersende erf. Het onderdeel gaat van de stelling uit, dat een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd ten behoeve van een bepaald perceel, de jure ook ten behoeve van andere percelen kan strekken. Die opvatting ziet voorbij, dat dit strijdig is met het zakenrechtelijk systeem van erfdienstbaarheden, op grond waarvan het recht rust op een bepaald erf ten behoeve van
daterf, ten nutte van elke eigenaar van dat erf, die het overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruikt; vgl. H.R. 28 juni 1957, N.J. 1957, 495. Niet mag dus de vraag zijn of de erfdienstbaarheid ten nutte strekt van andere percelen, maar alleen of deze gebruikt wordt ten behoeve van het heersende erf. Het kan natuurlijk zo zijn, dat de erfdienstbaarheid — ten deze het recht van weg — ten nutte strekt van de
eigenaarvan het heersende erf, omdat deze tevens eigenaar is van belendende percelen, waarop de uitweg kan worden aangesloten. Maar dan is de jure het gebruik niet overeenkomstig de aard en inrichting van het heersende erf.
In die visie, waarbij de erfdienstbaarheid voor een ander doel wordt gebruikt, behoeft men niet toe te komen aan een onderzoek naar de omvang en de begrenzing van de erfdienstbaarheid, waarvoor de titel (art. 738 B.W.) beslissend is, omdat in wezen aanspraak wordt gemaakt op de erfdienstbaarheid ten behoeve van een ander dan het heersende erf. Het Hof, in r.o. 6 vaststellend dat [eiseres] in eerste aanleg heeft gesteld, dat zij in verband met de achter het heersende erf gelegen aan haar toebehorende percelen meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid o.m. omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] , is, naar het mij voorkomt, van vorenbedoelde visie uitgegaan, toen het in r.o. 14 oordeelde, dat de feiten de vrees van [verweerder] wettigen, ‘’dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersend erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt’’. Het Hof brengt m.i. daarmede tot uitdrukking, dat geen nakoming van een erfdienstbaarheid kan worden gevraagd voor een ander dan het heersende erf. Voor zover het onderdeel van een andere opvatting uitgaat wordt het m.i. ten onrechte opgeworpen, terwijl het voor het overige (uitgaande van de veronderstelling dat het Hof een verboden verzwaring als bedoeld in art. 738 B.W. aanwezig acht) op een lezing van 's Hofs aangevallen r.o. is gebaseerd die volgens mij daarin niet gezien kan worden.
Aan het laatste zou ik dit willen toevoegen. Op zichzelf lijkt het mij niet uitgesloten om een gebruik van een erfdienstbaarheid ten behoeve van een ander dan het heersende erf te benaderen via de feitelijke vaststelling, dat een verzwaring als bedoeld in art. 738 B.W. aanwezig is. Aldus benadert Smalbraak, a.w., p. 100, 101 het, terwijl ook in Frankrijk een zodanige benadering valt te constateren, in een soortgelijk geval als het onderhavige; vergelijke Encyclopedie Dalloz, Droit Civil, t. VII, servitudes, nr 277 (….. une servitude de passage constituée au profit d'une maison d'habitation ne saurait être exercée au profit de deux autres maisons voisines acquises par le même propriétaire et affectée par lui à des réunions publiques); Req. 15 april 1868, D.P. 68.1.339; zie eveneens Marty-Raynaud, Droit Civil, Deel II-2, 1965, p. 180; Planiol-Ripert, Deel III, 1952, p. 962. Maar het Hof behoefde het zo niet te benaderen, en heeft het aldus niet gedaan.