ECLI:NL:PHR:1981:AC7408

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73370
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en poging tot doodslag in Den Haag

In deze zaak gaat het om een schietpartij in het restaurant 'Good Friend' te Den Haag op 1 oktober 1979, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van moord en poging tot doodslag. De Hoge Raad behandelt verschillende middelen van cassatie die door de verdachte zijn ingediend. De eerste klacht betreft het gebruik van Engelstalige stukken als bewijs, waarbij de verdachte stelt dat deze niet correct zijn vertaald door de aanwezige tolk. De Hoge Raad oordeelt dat de tolk alle stukken heeft vertaald en dat het middel feitelijke grondslag ontbeert.

Een ander middel betreft de vraag of een getuige opnieuw beëdigd moest worden na een onderbreking van het onderzoek. De Hoge Raad stelt dat er geen wetsvoorschrift is dat dit vereist, en dat de rechtbank dit correct heeft beoordeeld. De verdachte klaagt ook over het niet horen van alle getuigen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank dit verzoek redelijkerwijs als ingetrokken kon beschouwen.

De Hoge Raad gaat verder in op de bewijsvoering en de verklaringen van getuigen, waarbij het hof oordeelt dat de verklaringen voldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie niet aannemelijk zijn en wijst het beroep af. De uitspraak bevestigt de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van twaalf jaren.

Conclusie

L.
Nr. 73.370
Zitting 13 oktober 1981.
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof, bevestigend het vonnis van de Rechtbank requirant heeft veroordeeld terzake van (1) medeplegen van moord; (2) medeplegen van poging tot doodslag tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaren (schietpartij in het restaurant ‘’Good Friend’’ te Den Haag op 1 oktober 1979), tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twaalf middelen van cassatie (het laatste bij pleidooi) voorgesteld.
In middel 1 wordt erover geklaagd, dat voor het bewijs zijn gebezigd enkele engelstalige stukken, zulks terwijl de aanwezige tolk slechts fungeerde ter vertaling van het Nederlands in het Chinees, zodat moet worden aangenomen, dat voormelde stukken zijn voorgelezen (enz.) zonder dat deze voor requirant in het Chinees zijn vertaald. Het komt mij voor, dat het middel feitelijke grondslag ontbeert, aangezien uit de betrokken zittings-processen-verbalen kan worden afgeleid, dat ‘’alles’’ (dus ook voormelde engelstalige stukken) door de tolk is vertaald in het Chinees.
In middel 2 onder A klaagt requirant erover, dat het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 21 januari 1981 niet vermeldt, dat de Rechtbank die alstoen de wederom verschenen getuige [getuige 1] heeft gehoord zonder hem opnieuw te beëdigen, dit heeft gedaan onder het verband van de op een eerdere zitting afgelegde eed. Het komt mij voor, dat, zoals Uw Raad zijn arrest van 17 mei 1949, NJ 1949, no. 554, stelde, geen enkel wetsvoorschrift ertoe dwingt aan te nemen, dat een getuige, die reeds ter terechtzitting is beëdigd en gehoord alvorens bij de voortzetting van het onderzoek op een volgende zitting weder te worden gehoord, opnieuw de eed als getuige zou moeten afleggen, tenzij (wat hier niet het geval is) het onderzoek opnieuw is aangevangen. De eis, dat deze uit het proces-verbaal af te leiden situatie nog eens uitdrukkelijk in het proces-verbaal zou moeten worden vermeld, lijkt mij niet op de wet te berusten.
Onder B klaagt requirant erover, dat hoewel hij blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 4 december 1980 heeft verzocht alle getuigen die in de stukken staan vermeld als getuigen op de zitting te horen, de Rechtbank ten onrechte op dit verzoek niet heeft beslist. Ook dit onderdeel faalt m.i.
Allereerstmist het in zoverre feitelijke grondslag dat requirant blijkens voormeld proces-verbaal slechts in het algemeen heeft gesteld: ‘’ik wil dat alle getuigen ter terechtzitting worden gehoord’’, welk verzoek blijkens een nadere exegese door de raadsman (er blijkt niet, dat requirant deze opvatting heeft bestreden) inhield, dat requirant getuigen wilde laten horen, die konden verklaren, dat requirant tempore delicti niet in Nederland was. Welnu (
en nu komt het tweede argument), de raadsman voegde daaraan het volgende toe: ‘’Deze getuigen moeten... uit Frankrijk komen. Een van die getuigen is overleden en de anderen verblijven illegaal in Frankrijk en kunnen niet getraceerd worden. Dit is derhalve onmogelijk. In de stukken zijn verklaringen van getuigen te vinden, die verdachte niet ontlasten. Dat zijn anonieme getuigen. Als zij voor een zitting worden opgeroepen, zullen zij er ongetwijfeld van af zien om ter terechtzitting te verschijnen uit angst voor represailles’’. Het komt mij voor, dat de Rechtbank onder deze omstandigheden het verzoek van requirant geredelijk als ingetrokken kon beschouwen.
Subsidiair stelt requirant, dat hij, nu het proces-verbaal van de zitting van het Hof vermeldt, dat hij een verklaring heeft afgelegd zakelijk eensluidend aan die in eerste aanleg, het ervoor gehouden moet worden, dat hij zijn verzoek om alle getuigen te doen horen heeft herhaald. Het komt mij echter, gelet op de hierboven omschreven gang van zaken, voor, dat met de zoeven genoemde samenvatting niet zal zijn bedoeld, dat requirant alstoen ook zijn verzoek om alle getuigen te doen horen heeft herhaald.
In middel 3 klaagt requirant erover, dat uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof niet zou blijken, dat de aldaar gehoorde getuige [getuige 2] de belofte als bedoeld in art. 284 lid 2 Sv heeft afgelegd (enz.). Vgl. in dit verband bijv. HR 30 maart 1965, NJ 1965, no. 307. Onder erkenning dat het proces-verbaal in dit opzicht inderdaad duidelijker had kunnen zijn, meen ik, echter te mogen stellen, dat redelijke lezing ervan meebrengt de passage, vermeld op p. 3, inhoudende, dat de getuigen volgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter
de eedhebben afgelegd de gehele waarheid enz. te zeggen,
voorzover hieronder niet anders is vermeld, aldus te lezen, dat zij op de verderop staande vermelding nopens de door de getuige [getuige 2] afgelegde
belofteeveneens betrekking had.
Middel 4 stelt, dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof de getuige [verbalisant 3] buiten tegenwoordigheid van requirant is gehoord, bij welke gelegenheid zij een door de getuige nader toegelichte foto heeft overgelegd zonder dat evenwel uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, dat requirant aan wie wel de verklaring van deze getuige is voorgehouden, daarbij ook de overgelegde foto is getoond enz. Het komt mij echter voor, dat nu het voorhouden van al hetgeen voormelde getuige heeft verklaard (dus ook, dat de getuige een door haar toegelichte foto heeft overgelegd) wel aldus verstaan kan worden, dat requirant is geïnformeerd over hetgeen er tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen, en dat kan worden aangenomen, dat requirant, die te dezen door een raadsman is bijgestaan, óf niet geïnteresseerd was in het bekijken van de foto, óf daarvan wél heeft kennisgenomen.
Subsidiair stelt requirant nog, dat de nadere verklaring van de getuige [verbalisant 3] aansluitend op het getuigenis van [getuige 2] , dat zij de ter terechtzitting (‘’hier’’) aanwezige getuige ( [getuige 2] ) als zodanig herkent (enz.) ook wel buiten tegenwoordigheid van requirant zou zijn afgelegd, doch dat niet blijkt, dat requirant hiervan onmiddellijk is onderricht. Het is duidelijk, dunkt mij, dat dit onderdeel feitelijke grondslag mist, aangezien niet blijkt, dat ook deze aanvullende verklaring is afgelegd buiten tegenwoordigheid van requirant.
In middel 5 stelt requirant, dat het Hof op onvoldoende gronden zou hebben afgezien van het verhoor van de getuige [getuige 4] , die weigerde de eed enz. af te leggen en op vragen te antwoorden. Het Hof stelde, dat niet kon worden verwacht, dat deze getuige op zijn weigering zou terugkomen, en dat met name de straf gesteld op het niet voldoen aan de betreffende wettelijke plicht onvoldoende kracht zou hebben om hem van gedachte te doen veranderen. Requirant meent, dat het Hof ook had moeten onderzoeken, of eventueel gijzeling geen effect had kunnen hebben. Ik meen dat het middel faalt, aangezien 's Hofs redenering zo kan worden verstaan, dat het college van oordeel was, dat requirant onder geen beding op zijn weigering zou terugkomen, daaraan ter illustratie toevoegend, dat zelfs de bedreiging met straf daartoe onvoldoende kracht zou hebben. In deze legitieme lezing zou ook het geconfronteerd worden met gijzeling onvoldoende effect gehad hebben.
Middel 6 klaagt erover, dat de rechters in de door hen voor het bewijs gebezigde verklaring, voor de Rechter–Commissaris afgelegd door [getuige 5], de datum-opgave 2 oktober 1979 hebben gelezen als: 1 oktober 1979. Het is duidelijk, dunkt mij, dat ook deze klacht niet tot cassatie kan leiden, aangezien hier een klaarblijkelijke misslag wordt gecorrigeerd.
In middel 7 wordt het volgende gesteld:
A. De noot voorkomende in het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 6] c.s., luidende ‘’met [verdachte] wordt bedoeld [verdachte] ’’ zou een gissing enz. van de betrokken verbalisant inhouden. Ik meen, dat deze stelling niet houdbaar is. De betrokken noot zal door de rechters aldus zijn opgevat, dat de verbalisant, uit het onderzoek van deze zaak ervan op de hoogte, dat de persoon genaamd [verdachte] dezelfde is als die genoemd [verdachte] , ter verduidelijking deze opmerking heeft geplaatst. Te stellen dat zulks een gissing enz. zou zijn, lijkt mij overdreven. Het is zelfs niet uitgesloten, dat de passage door de rechters zó is gelezen, dat de verbalisant hierover met de getuige heeft gesproken, en dat deze te kennen heeft gegeven, dat hij [verdachte] bedoelde.
B. Hier valt requirant erover, dat voor het bewijs is gebezigd een passage uit een proces-verbaal van de Rechter–Commissaris inhoudende een verklaring van [verbalisant 3] , luidende: ‘’Ik voelde toen onmiddellijk, dat [verdachte] met zijn vrienden er mede te maken kon hebben.’’ Ook dit is, meen ik, anders dan requirant meent, niet noodzakelijk een gissing enz. De rechters zullen haar aldus hebben verstaan, dat de vrouw hier te kennen gaf, wat haar op dat moment bezielde, wat de indruk was, die de gang van zaken op haar maakte. Mij dunkt, dat is niet anders dan het weergeven van een ervaring. Vgl. HR 15 febr. 1974, NJ 1974, no. 389.
C. Hier wordt erover geklaagd, dat het voor het bewijs gebezigde relaas van de politie (de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ) met betrekking tot de vraag, of de door [slachtoffer] genoemde [betrokkene 3] dezelfde is als de persoon die bijgenaamd wordt [betrokkene 3] , zou inhouden een conclusie of gissing enz. Inderdaad eindigt dit relaas met de volgende zinnen: ‘’Uit vorenstaande maken wij op dat de bijnaam van de verdachte (de medeverdachte van requirant R.) [getuige 4] vermoedelijk [betrokkene 3] is. [betrokkene 3] is vermoedelijk dezelfde persoon als de in de verklaring van [slachtoffer] genoemde [betrokkene 3] ’’. Het komt mij echter voor, dat de rechters dit relaas ook hebben kunnen lezen als de beredeneerde mededeling (recapitulatie) van de politie onder welke naam diverse bij dit delict betrokken personen, allen dragers van voor westerse begrippen moeilijke namen, en soms bijnamen, bij haar bekend waren. Zie ook HR 3 jan. 1978, NJ 1978, no. 640.
In middel 8 wordt betwist, dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 6] , door de rechters voor het bewijs gebezigd, redengevend zou kunnen zijn. De verklaring houdt, kort samengevat, in, dat requirant en nog twee personen (onder wie [getuige 2] ) omstreeks 21.15 uur het (uitsluitend voor Chinezen toegankelijke) gokhuis aan de Korte Houtstraat te Den Haag verlaten hebben, terwijl ongeveer 5 a 10 minuten later iemand aldaar binnen kwam, die riep, dat er een schietpartij geweest was in het aan het Plein gelegen Chinese restaurant ‘’Good Friend’’. Gelet op de samenhang met andere bewijsmiddelen (ik denk aan de voor de Rechter–Commissaris afgelegde verklaring van [verbalisant 3] bijv.) kon deze verklaring m.i. best bijdragen tot het bewijs.
In middel 9 wordt eveneens de redengevende kracht van een bewijsmiddel betwist, nl. de aan de politie afgelegde verklaring van Kwau Wah [getuige 4] . Ook hier zou ik aan de zin van deze verklaring voor het bewijs willen vasthouden. Ik meen, dat zulks voor het middelste deel van de aangehaalde passage van zelf spreekt. Het begin is relevant, omdat het de sociale positie van deze getuige goed tekent, en het slot maakt duidelijk, waarom hij als getuige kon worden gehoord.
In middel 10 wordt gesteld, dat in de telastelegging en de bewezenverklaring is vermeld, dat requirant gepoogd heeft [betrokkene 5] van het leven te beroven, terwijl volgens een voor het bewijs gebezigd politie-proces-verbaal de naam [betrokkene 5] niet juist is, maar de betrokken persoon blijkt te zijn genaamd [betrokkene 5] (enz.). Het komt mij voor, dat de rechters de telastelegging kennelijk zo hebben gelezen, dat bedoeld werd een persoon, die (aanvankelijk) bekend stond onder de naam [betrokkene 5] . Aldus opgevat is er m.i. geen tegenstrijdigheid met het zo juist genoemde bewijsmiddel.
In middel 11 wordt erover geklaagd, dat het Hof, nadat het in verband met zijn gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw had doen aanvangen, de tolk in de chinese taal niet opnieuw heeft ‘’beëdigd’’. Ten onrechte heeft het Hof haar laten functioneren onder het verband van haar eerder afgelegde belofte, doch zulks is slechts mogelijk als er sprake is van één onderzoek. Vgl. het reeds eerder aangehaalde HR 17 mei 1949, NJ 1949, no. 554. Ik geef toe, dat hier sprake is van een verzuim. Waar het hier echter niet een getuige betreft, die ‘’inhoudelijk’’ relevante verklaringen aflegt, doch een vertaler, die gelet op het proces-verbaal kennelijk uitdrukkelijk is aangezegd, dat hij werd gehoord onder het verband van de eerder afgelegde belofte (waartegen requirant en zijn raadsman blijkbaar geen bezwaar hebben gemaakt), lijkt het mij toe, dat nietigheid van de behandeling van de zaak in dit geval een te zware sanctie zou zijn, zulks te meer, nu het bewijs zelf geheel berust op ter terechtzitting van de Rechtbank verkregen bewijsmiddelen.
In middel 12 tenslotte klaagt requirant erover, dat de passage in het voor het bewijs gebezigde politie-proces-verbaal, inhoudende, dat verbalisanten in een colbertjasje een paspoort vonden, dat afkomstig bleek te zijn van de overleden man een mening of gissing zou zijn. Het lijkt duidelijk, dat zulks niet het geval behoeft te zijn, want de rechter zullen deze passage aldus hebben opgevat, dat bedoeld werd te stellen, dat na onderzoek is gebleken, dat het paspoort bij de overleden man ‘’behoorde’’, nl. op diens naam stond. Mij dunkt, dat is een omstandigheid, die de politie kan hebben ‘’waargenomen’’. Als zodanig zal men het ‘’blijken’’ hier derhalve dienen op te vatten.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,