ECLI:NL:PHR:1981:AC7336

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
72931
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoor van een verdachte en de voorwaarden voor het afleggen van een verklaring

In deze zaak staat de vraag centraal wanneer er sprake is van een 'verhoor van een verdachte' in de zin van artikel 29, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte, die in hoger beroep was veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voor diefstal, werd op straat aangesproken door twee politiemannen. Zij vroegen hem naar de inhoud van de plastic tas die hij droeg. Na zijn antwoord dat het boeken waren, vroegen de agenten waar hij deze had gekocht, waarna de verdachte toegaf dat hij de boeken had gestolen. Het hof moest beoordelen of de politiemannen de verdachte al als zodanig hadden moeten beschouwen voordat zij hem aanspraken, en of het gesprek op straat als een verhoor kon worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de verdachte pas als verdachte kon worden aangemerkt nadat hij had verklaard de boeken te hebben gestolen, en dat de politie niet verplicht was om hem eerder als verdachte te behandelen. Dit leidde tot de conclusie dat het middel geen doel trof.

Daarnaast werd er een motiveringsklacht ingediend tegen de verwerping van het verweer dat de verdachte onder ontoelaatbare omstandigheden op het politiebureau was verhoord. De politie had de verdachte meegenomen naar het bureau, waar hij een verklaring aflegde. Het hof oordeelde dat de omstandigheden waaronder de verklaring was afgelegd niet in strijd waren met artikel 29, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, en dat de verdachte in staat was om een verklaring af te leggen. De Procureur-Generaal concludeerde tot verwerping van het beroep.

Conclusie

L.
Nr. 72931
Zitting 23 juni 1981.
Mr. Mok.
Conclusie inzake het beroep
van [verdachte] .
Edelhoogachtbaar College,
Centraal in deze zaak staat de vraag wannéer sprake is van "verhoor van een verdachte" in de zin van art. 29, lid 2, Sv., en daarmee wanneer de in die wetsbepaling bedoelde mededeling (ook wel aangeduid als "cautie" - een uitdrukking die ik liever vermijd, omdat zij in het recht al een andere betekenis had) moet worden gedaan.
Rekwirant is in hoger beroep door het Haagse hof tot twee weken gevangenisstraf veroordeeld terzake van diefstal. Twee politiemannen kwamen hem op straat tegen en vroegen hem wat er in de plastic tas, die hij droeg, zat. Na het antwoord "boeken" vroegen de agenten aan rekwirant waar hij deze had gekocht. Vervolgens bleek dat hij ze had gestolen.
Middel Isteunt op de veronderstelling dat de politiemensen al vóór zij rekwirant aanspraken een redelijk vermoeden hadden dat hij gestolen goederen bij zich had. Dat zou betekenen dat zij hem als verdachte beschouwden en dat het vraaggesprek het karakter van een verhoor had.
De toelichting op het middel wijst op een proces-verbaal van de Haagse gemeentepolitie van 29 maart 1978, nr. 3508/1978, dat tot de gedingstukken behoort. Dat proces-verbaal vermeldt dat de verbalisanten, in burger, in een bepaalde straat in [plaats] aan het surveilleren waren. "Op die plaats en dat tijdstip zagen wij, verbalisanten, de ons bekende [verdachte] lopen ( ... ) Wij zagen dat hij een plastic tas in zijn handen droeg. Wij begaven ons naar [verdachte] . Wij, verbalisanten, vroegen hem waar hij die boeken gekocht had. [verdachte] antwoordde ons dat hij de vier boeken ( ... ) had gestolen."
Het middel beklemtoont dat de agenten rekwirant kenden en dat zij zich naar hem begaven. Op zichzelf lijkt dat niet doorslaggevend. Het is heel normaal dat men, als men op straat een bekende ziet, naar hem toegaat en evt. door het stellen van een vraag, een gesprek met hem begint. Het ligt misschien wel iets anders als het om surveillerende politieagenten in burger gaat, die een "bekende" met een uitvoerige straflijst tegenkomen.
Desondanks kan men niet uitsluiten dat ook in zo'n geval de politiemannen niet meer willen doen dan een praatje maken, zij het met de gedachte in hun achterhoofd nuttige informatie te verwerven. Men kan niet volhouden dat ieder aan wie een surveillerende agent iets vraagt daarmee verdachte is, al kent de agent hem en al heeft hij een straflijst. I.c. lijkt de inkleding van de tweede gestelde vraag - waar de boeken waren. gekocht - erop te wijzen dat (nog) geen verdenking van diefstal aanwezig was. Anderzijds (in de woorden van de wnd. a.g. Minkenhof voor HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243, m.n. G.E. Mulder): "het moet ook niet zó worden, dat de politie opzettelijk de vragen in deze onschuldig lijkende informatieve vorm gaat inkleden om aan de cautie van art. 29 te ontkomen."
In zijn noot onder het genoemde arrest schrijft Mulder: " ... hier rijst wel het interessante probleem wanneer er moet worden gewaarschuwd. Het antwoord is in theorie duidelijk. Zolang tegen iemand geen op feiten en omstandigheden gebaseerd redelijk vermoeden van schuld bestaat (art. 27 lid 1 Sv. ) is hij tijdens het opsporingsonderzoek geen verdachte. Dan kan de politie informatieve vragen stellen, ook al zou een antwoord de aangesprokene verdacht maken. ( ... ) Hierbij geldt ( ... ) het beginsel, dat iemand wordt vermoed onschuldig te zijn totdat het tegendeel is gebleken. Dat beginsel heeft vooral betrekking op verhoren door de rechter ( ... ). Naar analogie daarvan geldt voor een opsporingsambtenaar dat hij iemand niet als verdachte dient te behandelen die het nog niet is. Doet hij dat wel, dan heeft de betrokkene ook meteen alle aanspraken op de rechtsbescherming die het strafprocesrecht hem biedt. "
Die opvatting van Mulder zou ik willen onderschrijven. Dat betekent dat het in deze zaak aankomt op de vraag of de opsporingsambtenaren bij het gesprek op straat rekwirant onmiddellijk als verdachte hebben moeten behandelen. Die vraag heeft het hof ook beantwoord en wel als volgt: "dat [verdachte] pas nadat hij op de tweede vraag van verbalisanten had geantwoord de boeken te hebben gestolen als verdachte in de zin van art. 27 van het Wetboek van Strafvordering is aangemerkt ( ... )".
Is dat antwoord juist? Uiteraard stelt de politie niet aan willekeurige voorbijgangers vragen naar de inhoud van pakjes die zij bij zich hebben. In dit geval kende de agenten de betrokken voorbijganger (rekw. ) en wel, mag men aannemen, door zijn strafrechtelijk verleden. Dat stempelt hem niet tot verdachte. Men moet zich hoeden voor toepassing van de zegswijze "wie eens steelt is altijd een dief". Het is geenszins uitgesloten dat de politieagenten benieuwd waren of rekwirant zijn leven gebeterd had. Hun initiale vraagstelling waar de boeken gekocht waren wijst in die richting, al bestaat (zie de eerder geciteerde conclusie van mevr. Minkenhof) de mogelijkheid dat de politie vragen behoedzaam formuleert om aan de regel van art. 29, lid: 2, Sv. te ontkomen.
In deze zaak komt het mij voor dat het hof het moment waarop rekwirant als verdachte moest worden aangemerkt, op grond van de vastgestelde feiten heeft kunnen bepalen zoals het heeft gedaan, zodat het middel geen doel treft. (vgl. HR 7 okt. 1980, NJ 1981,61 en 6 jan. 1981, DD 81.152: er was nog geen strafbaar feit geconstateerd, zodat rekwirant ook nog niet als bij zo'n feit betrokken persoon kon worden aangemerkt).
Middel IIbehelst een motiveringsklacht tegen het verwerpen door het hof van het verweer dat rekwirant op het politiebureau onder ontoelaatbare omstandigheden een verhoor is afgenomen.
In de eerder genoemde plastic tas had rekwirant bij zijn aanhouding (volgend op het hierboven genoemde gesprek) vier boeken. Van twee daarvan kon worden achterhaald waar ze vandaan kwamen, van de andere twee niet. De politieagenten meenden dat rekwirant in zodanige slechte geestelijke en lichamelijke toestand verkeerde, dat het geen zin had met hem door de stad te gaan rijden om de boekhandel te vinden waar die laatste twee boeken vandaan kwamen. Ze hebben hem toen mee naar het politiebureau genomen, waar hij een verklaring heeft afgelegd.
Het hof heeft overwogen "dat het oordeel van verbalisanten; dat het rijden met verdachte door [plaats] om de boven geciteerde reden niet zinvol was, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat verdachte niet in staat was op het politiebureau een verklaring af te leggen".
De toelichting op het middel verdedigt dat de feiten tot een ander oordeel hadden moeten leiden. "Zowel het rijden door [plaats] - om aanwijzingen te geven - als een verklaring afleggen hebben gemeen dat rekwirant bewijs tegen zichzelf schept en hebben alzo gemeen dat een zekere vrije wilsvorming gebaseerd op een adekwate geestelijke toestand vereist is", aldus deze toelichting.
Ik merk op dat het evt. rijden door [plaats] niet zozeer de bedoeling zou hebben gehad bewijs te scheppen (rekwirant had al toegegeven de boeken te hebben gestolen), als wel om de rechtmatige eigenaar van die boeken te vinden. Waar het om gaat is of van de verdachte (op het bureau) een verklaring is verkregen, waarvan, in strijd met art. 29, lid 1, Sv. niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
Het hof heeft beslist, en heeft m.i. op grond van de feiten ook kunnen beslissen, dat van een niet in vrijheid afgelegde verklaring geen sprake is geweest. Naar mijn inzicht was het hof tot het geven van een nadere motivering van deze beslissing niet gehouden, zodat het middel faalt.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,