Requirant is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren terzake van bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrifte, beide feiten begaan door een rechtspersoon, terwijl requirant tezamen en in vereniging met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen. Namens hem zijn vijf middelen van cassatie ingediend die bij pleidooi nader zijn toegelicht.
Middel 1betoogt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan voortvloeien dat [A] B.V. geld heeft onttrokken aan de boedel, althans dat het Hof aan de term ‘’onttrokken’’ een met de wet strijdige betekenis heeft toegekend, aangezien a) geen gelden aan de boedel zijn onttrokken omdat [A] de gelden niet voor zichzelf heeft behouden, en b) deze gelden geen bestanddeel van de boedel zijn geweest.
Terecht stelt de raadsman van requirant dat uitdrukkingen, gebezigd in verband met het in art. 341 Sr. omschreven strafbare feit zoveel mogelijk behoren te worden uitgelegd aan de hand van de civielrechtelijke opvattingen dienaangaande, hier dus met name die van de Faillissementswet (afgekort Fw.). Het faillissement nu omvat het gehele vermogen van de schuldenaar (zie art. 20 Fw. in verband met art. 1177 BW), dat wil zeggen al zijn rechten en verplichtingen van vermogensrechtelijke aard (vergelijk b.v. de artikelen 25 e.v. Fw.), al zijn baten en schulden (art. 96 Fw.), behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen (b.v. art. 21 Fw.).
Heeft een B.V. een bankrekening waarop gelden worden gestort, onder welke titel dan ook, dan kan de B.V. rechtens over die gelden beschikken — het heeft zakenrechtelijk weinig zin in dit verband te spreken van eigendom van vorderingen (zie Asser-Beekhuis Zakenrecht II 1977, p. 14), aangezien eigendom en bezit van zaken zoals geld, die enkel door soort en hoeveelheid zijn bepaald, niet mogelijk is (Asser-Beekhuis Zakenrecht, Alg. deel 1980, p. 81 en 105/106) — en behoren die gelden dus tot de boedel van de B.V.. Wordt derhalve een bedrag van die bankrekening afgeschreven of opgenomen, niet ter voldoening van een schuld van de vennootschap, maar ten behoeve van een ander dan de B.V., dan is er sprake van onttrekking van gelden aan de boedel (vergelijk ook Noyon-Langemeijer-Remmelink aant. 7 en 8 ad art. 341 Sr.).
De door requirant verdedigde stelling, dat slechts dan sprake is van onttrekking van gelden aan de boedel, indien de failliet deze gelden niet voor zichzelf behoudt, vindt naar mijn mening dan ook geen steun in het recht. Dit zou immers betekenen dat een failliet zijn bezittingen mag wegschenken (b.v. aan familieleden en vrienden), en aldus geheel in strijd zijn met strekking en inhoud van de Faillissementswet. Art. 341 aanhef en sub 2° waarop requirant zijn mening doet steunen, heeft naar ik meen geen betrekking op overschrijving of uitbetaling van geldsbedragen, maar slechts op het ‘’verkopen’’ en leveren om niet of tegen minder dan de reële waarde van lichamelijke zaken.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen waren onder meer, zie arrest p. 5: ‘’De laatste directeur van [A] B.V. was F.’’; p. 19 onderaan:….’’ik’’ (=F.) ‘’moest van [betrokkene 2] een aantal blanco bankcheque’s en bankgiro’s ten name van [A] B.V. van mijn handtekening voorzien’’; voorts p. 3: ‘’….. in het kantoor van de NMB te Rotterdam ….. werden aanzienlijke bedragen opgenomen van rekeningen van diverse bedrijven …. ‘’, p. 6 (zie ook p. 12): ‘’Per cheque werd wekelijks van de rekening van [A] B.V. gelden opgenomen’’, na betaling van de lonen en overige lasten ‘’kwam het restant ten goede van het NUT’’ (= [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 2] ); en tenslotte arrest p. 6 (en p. 12): ‘’ [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [verdachte] noch ik ‘’(= [betrokkene 2] )’’ waren in dienst bij [A] B.V.. Wij hadden ook geen vordering op die vennootschap’’: Uit deze bewijsmiddelen (door mij kortheidshalve slechts zeer summier aangegeven) heeft het Hof naar mijn mening geredelijk de bewezenverklaarde onttrekking van de gelden aan de boedel van [A] B.V. kunnen afleiden.
Het middel faalt derhalve.
Middel 2voert aan dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het geven van feitelijke leiding aan de verboden gedragingen door requirant niet kan volgen, althans dat het Hof aan de term ‘’feitelijke leiding’’ in de zin van art. 51 lid 2 aanhef en sub 2° Sr. een met de wet strijdige betekenis heeft toegekend.
Blijkens het door het Hof bewezen verklaarde (arrest p. 28 e.v.) bestonden de verboden gedragingen in het onderhavige geval uit:
(I, 1) het onttrekken van gelden aan de boedel van [A] B.V.;
(I, 3) het handelen in strijd met art. 6 WvK;
(III) het valselijk opmaken van loonopgraven van werknemers van de B.V. [B] ;
(V en VI) het valselijk opmaken van orderbevestigingen van de B.V. [C] , resp. de B.V. [D] , verricht door D.R. of een ander.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] bij een en ander de feitelijke leiding heeft gehad, zoals ook requirant erkent; zijn raadsman stelt echter in dit middel aan de orde de vraag of ook requirant geacht kan worden bij die gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven.
Het begrip ‘’feitelijke leiding geven’’ speelt een rol in het kader van het z.g. functioneel daderschap (zie hierover J.W. Fokkens in DD 1980, p. 393 e.v. en R.A. Torringa in NJB 1980, p. 567 e.v. met de door deze schrijvers geciteerde rechtspraak en literatuur over dit onderwerp). Naar mijn mening kunnen de beide in HR 23 februari 1954 NJ 1954, 378 m.n. B.V.A.R. ontwikkelde maatstaven, te weten: 1) het vermogen te beschikken over het verboden handelen, en 2) het aanvaarden dat dit handelen plaatsvond, nog steeds met vrucht worden aangelegd (in HR 14 november 1978, NJ 1979, 118 m.n. Th.W.v.V. heeft Uw Raad in dit verband het begrip ‘’zeggenschap’’ gebezigd; vergelijk voorts nog HR 12 juni 1979 NJ 1979, 555 m.n. G.E.M.). Niet ter zake doet hierbij, dat de leidinggevers niet als orgaan van de betreffende rechtspersoon kunnen worden aangemerkt, noch hierbij in dienst zijn, zoals requirant terecht betoogt.
Tevens dient te worden bedacht dat aan requirant niet het daderschap van het leidinggeven is telastegelegd, maar het medeplegen ervan, het samen en in vereniging met anderen leiding geven aan de verboden gedragingen. En bij medeplegen is het nu eenmaal niet nodig dat alle daders ieder voor zich alle bestanddelen van het feit moeten hebben vervuld, i.c. dus alle desbetreffende bevelen hebben gegeven en/of controle op de naleving ervan uitgeoefend; voldoende is dat de medeplegers op strafrechtelijke relevante wijze gezamenlijk daartoe hebben bijgedragen (zie Noyon-Langemeijer-Remmelink aant. 1a en 20 e.v. ad art. 47 Sr., en laatstelijk HR 29 januari 1980, DD 80.146, en HR 13 januari 1981, DD 81.178 (nrs 72.197 en 72.199).
Naar mijn mening kon het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden: