In deze zaak waarin de Rechtbank, behoudens enkele correcties bevestigend het vonnis van de Kantonrechter, requirant heeft veroordeeld terzake van "Vanuit een uitrit de weg oprijden op een zodanige wijze dat hierdoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt" (requirant zou vanuit een uitrit een voor het openbaar verkeer openstaande weg zijn opgereden met zijn auto, terwijl op die weg een andere auto die uitrit dicht genaderd was, waardoor een botsing ontstond enz.) tot een geldboete van f 51,-- (subsidiair 2 dagen hechtenis), tegen welk vonnis hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
In middel 1 klaagt requirant erover, dat de voor het bewijs gebezigde passage uit het politie-proces-verbaal, waarin wordt gesteld, dat de stand van de voertuigen op de bijgevoegde situatietekening is aangegeven, zoals de voertuigen door de verbalisanten is aangetroffen onvoldoende feitelijke inhoud heeft, althans niet redengevend is, omdat nergens uit blijkt, wat er op die tekening was te zien. Het komt mij voor, dat requirant gelijk heeft. Inderdaad is deze mededeling, nu er verder niets bijkomt, zinloos. Vgl. H.R. 7 december 1965, N.J. 1966, no. 350, V.R. 1966, no. 35.
Ook middel 2 (primair) stellend, dat de rechters het begrip "uitrit", in de telastelegging kennelijk gebezigd in de zin zoals het voorkomt in art. 16 RVV, verkeerd hebben uitgelegd, gaat m.i. op. Het komt mij nl. voor, dat de rechters hier ten onrechte aannemen, dat onder uitrit ook reeds valt de enkele situatie, dat een voor het openbaar verkeer openstaande weg A, die voor de openbaar verkeer openstaande weg B een zijweg vormt, terwijl het trottoir van de weg B doorloopt, zij het dat ter hoogte van de aansluiting van de twee wegen de verhoogde trottoirbanden zijn vervangen door schuine uitrittegels. De omstandigheid, dat deze voorziening aan het verkeer op de weg B de indruk (schijn; vgl. conclusie O.M. vóór H.R. 13 februari 1979, N.J. 1979, nr. 256) geeft met een uitrit te maken te hebben, lijkt mij nog onvoldoende om de weg A ook werkelijk als een uitrit te rubriceren, omdat ik meen, dat ook het verkeer op de weg A deze indruk zou moeten hebben. Daartoe zouden er echter nog meer feitelijke typische uitritkenmerken, wijzende op de beperkte verkeersbestemming (H.R. 8 november 1977, V.R. 1978, no. 53) moeten zijn (bijv. dat het hier een doodlopende straat betrof met slechts weinig verkeer), terwijl het hier veeleer een verbindingsstraat tussen twee gewone wegen betreft. Dat laatste zou nog geen bezwaar behoeven te zijn, wanneer deze straat zou zijn aangewezen als woonerf, aangeduid door een bord volgens model 57c bijlage II RVV. De rechters hebben echter vastgesteld, dat dit juist niet het geval is, het betrof hier een informele woonerf-straat (die bovendien vrij druk bereden werd). Welnu, dan meen ik, dat men hier niet te maken heeft met een uitrit, maar (vermoedelijk) met een situatie, waarbij de automobilist komende uit weg A redelijkerwijze kan vermoeden, dat het verkeer rijdende op weg B niet zal rekenen op een gang van zaken, waarbij de normale voorrangsregeling als geldend tussen twee voor het openbaar verkeer openstaande wegen van toepassing is. Vgl. H.R. 5 april 1966, N.J. 1967, no. 355, V.R. 1966 no. 72 en H.R. 26 juni 1979, V.R. 1980, no. 10. Het komt er in de praktijk ook dan op neer, dat de uit weg A komende automobilist voorrang moet verlenen, maar dat is dan gebaseerd op de bijzondere situatie van de verbinding van beide wegen (die ten dele "de schijn" van een uitrit-situatie heeft), en het daarop afgestemde gedragspatroon van de automobilisten. Art. 25 WVW zou dan zijn overtreden. Vgl. H.R. 2 november 1954, N.J. 1955 no. 7, V.R. 1955 no. 3 betrekking hebbend op "ongeldig", toch wel feitelijk functionerende verkeersborden, thans "overbodig" is, nu verkeersborden niet meer formeel geldig hoeven te zijn. Vgl. o.m. H.R. 9 mei 1978, D.D. 78.191. Middel 2 (subsidiair) erover klagend, dat de rechters ten onrechte niet hebben vastgesteld, dat de betrokken verbinding zich voor alle verkeersdeelnemers onmiskenbaar voordeed als een uitrit, want dat slechts ten aanzien van automobilisten enz., die uit de "A-weg" kwamen werd gezegd, dat zij erop verdacht moesten zijn, dat er sprake was van een uitmonding die een uitrit was, acht ik eveneens gegrond. Inderdaad kan men stellen, dat het ontbreken van een bord 57 c de berijder van weg A eerder een indicatie geeft, dat hij met een formele uitrit niet te maken heeft (zij het dat wel bijzondere voorzichtigheid vereist is enz.; zie hiervoor). Vgl. o.m. H.R. 8 november 1977, N.J. 1978, no. 204.
De middelen aannemelijk achtend concludeer ik, dat Uw Raad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof te Amsterdam ten einde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,