Conclusie
In de zaak-[Q] had de belanghebbende gesteld: “Gezien de ligging en de overige omstandigheden van de tuin behorende tot het onroerend goed waarop de aanslag betrekking heeft, is een onredelijke en onbillijke belastingheffing ontstaan, nu in de onderhavige Verordening geen onderscheidingen zijn opgenomen voor aanhorige grond bij woningen binnen de bebouwde kom”. Dat beginsel, zegt Hofstra in zijn noot, is door het arrest bevestigd, al is het beroep verworpen. De annotator meent dat het arrest in de lijn van de eerdere jurisprudentie blijft; hij geeft daarbij enkele voorbeelden, die overigens, zonder dat dit aan het beginsel afdoet, op andere gemeentelijke verordeningen dan over onroerend-goedbelasting betrekking hebben.
Ik zou menen dat de juistheid van Hofstra’s analyse van het arrest-[Q] wordt bevestigd door een later arrest, betreffende de onroerend-goedbelastingverordening van Heerenveen:
Zodoende wordt ook aansluiting verkregen bij de bedoeling van de wetgever. Die blijkt m.n. uit de 5e nota van wijzigingen (kamerst. 9538, nr. 24). In die nota was de alternatieve heffingsgrondslag geïntroduceerd. De toelichting (ad art. 273): “De correctiefactoren dienen, zoals in de tekst van het nieuwe tweede lid (van art. 273) tot uitdrukking is gebracht, om de economische waardeverhoudingen tussen de te belasten objecten op redelijke wijze te benaderen.”
Ontstaat, indien men met het hof in de bestreden uitspraak, de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactoren in de onroerend-goedbelasting-verordening van [Z] onverbindend acht, geen discrepantie met de uitkomst in de zaak-[Q]? Naar mijn inzicht tonen de beide gevallen voldoende verschil om een verschillende beoordeling te rechtvaardigen. In [Q] golden gelijke vermenigvuldigingsfactoren voor ongebouwde aanhorigheden bij woningen in de bebouwde kom. In [Z] gaat het om grond met de meest uiteenlopende bestemmingen (alles, behalve ongebouwde aanhorigheden van woningen en dan op het gehele gebied van de gemeente). Het is zeker aannemelijk dat het hof in het ene geval geen, in het andere wel aanzienlijke waardeverschillen aanwezig heeft geoordeeld. Het is duidelijk dat, als eenmaal voor de oppervlakte-grondslag is gekozen, niet voor elk onroerend goed afzonderlijke vermenigvuldigingscijfers kunnen worden bepaald. Het is evenzeer duidelijk dat onder normale omstandigheden niet al het onroerend goed in een gemeente over één kam geschoren kan worden, zonder met de in de wet (art. 273, lid 2, gem.w.) neergelegde doelstellingen in strijd te komen. Ergens moet een grens getrokken worden. Die grens ligt m.i. tussen de modellen-[Q] en
-[Z].
De
eerste griefhoudt in dat het niet aangaat onderdelen van één onroerend goed afzonderlijk te toetsen aan art. 273, tweede lid.
De
tweede griefzegt dat “de invloed op de waarde van hèt onroerend goed uitgaande van de ongebouwde aanhorigheid bij b.v. industrie of agrarisch bedrijf per m2 nagenoeg evenredig te achten is, daar geen noemenswaardige meetbare verschillen in invloed op de waarde van het onroerend goed van de aanwezige ongebouwde aanhorigheid zijn aan te geven.”