ECLI:NL:PHR:1980:AC7086

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
72.063
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valse opgave in authentieke akte en bewijswaardering door feitenrechter

In deze zaak heeft het Hof de verdachte veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk, medeplegen van het opnemen van een valse opgave in een authentieke akte, en het voorhanden hebben van een pistool en munitie. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarin hij een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden kreeg opgelegd, evenals de onttrekking aan het verkeer van het pistool en de munitie. In cassatie zijn twee middelen voorgesteld. Het eerste middel betreft de vraag of het Hof het feit van de valse opgave in de authentieke akte bewezen heeft kunnen achten. De verdachte stelt dat het Hof niet alle relevante verklaringen heeft meegenomen in zijn beoordeling. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof vrij was om te selecteren uit het bewijsmateriaal en dat het voldoende was dat het Hof uit het gekozen materiaal bewijs heeft kunnen afleiden.

Het tweede middel betreft de vraag of de authentieke akte moest doen blijken van de voldoening en kwijting van de koopsom. De verdachte betwist dat de akte aan deze vereisten voldeed en stelt dat het Hof artikel 227 van het Wetboek van Strafrecht te ruim heeft uitgelegd. De Hoge Raad bevestigt dat het Hof artikel 227 correct heeft toegepast en dat de akte inderdaad bedoeld was om van de waarheid van de betaling van de koopsom te doen blijken. De Hoge Raad concludeert dat beide middelen niet aannemelijk zijn en wijst het beroep in cassatie af.

Conclusie

JL
Nr. 72.063 E
Zitting 21 oktober 1980
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld terzake van (1) bedrieglijke bankbreuk (2) medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen (3) voorhanden hebben van een pistool en (4) voorhanden hebben van munitie tot een gevangenisstraf voor de tijd van een jaar en zes maanden met onttrekking aan het verkeer van pistool en munitie, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I stelt requirant dat het Hof het hierboven sub. 2 bedoelde feit (no. III van de telastelegging) niet bewezen heeft kunnen achten, waartoe een beroep wordt gedaan op afwijkende door het Hof niet vastgestelde verklaringen, die in het bewijsmateriaal te vinden zouden zijn. Het komt mij voor, dat het middel faalt, aangezien hier wordt miskend, dat het Hof vrij was om uit het bewijsmateriaal datgene te selecteren, wat tot het bewijs wel kon dienen en eveneens in de waardering van de bewijskracht hiervan. Voldoende is, dat het Hof uit het wel uitgekozen materiaal het bewijs heeft kunnen afleiden en dat was het geval. Vgl. o.m. H.R. 29 juni 1971, V.R. 1971, no. 114.
Middel II betwist, dat de authentieke akte er een was, die ‘’moest’’ doen blijken van het feit van voldoening en kwijting van de koopsom van ƒ 100.000,-- m.a.w. dat de betreffende goederen betaald waren. Het Hof zou art. 227 Sr. te ruim hebben uitgelegd, en daarmede het onderscheid tussen dit artikel en artt. 225 jo 226 hebben verwaarloosd. Het komt mij voor, dat het Hof art. 227 zo heeft opgevat als door Uw Raad al jaren is gedaan, nl. dat het ook toepasselijk wordt geacht op overeenkomsten tussen en verklaringen van partijen, waarvoor een authentieke akte weliswaar niet nodig is, maar door partijen is gebezigd, om aldus aan het gestelde ‘’volledige’’ bewijskracht te verlenen. Vgl. artt. 1907 en 1908 BW.. In casu ging het er derhalve om aldus te doen blijken, dat de koopprijs voor de inboedel betaald was. Vgl. H.R. 19 december 1921, N.J. 1922, p. 273, W 10 862; H.R. 26 november 1934, N.J. 1934, p. 1608. Zie voor verdere beschouwingen, jurisprudentie en literatuur over dit punt: Noyon-Langemeijer, zevende druk, II, p. 655 e.v. (‘’critisch, doch met respectering van het standpunt van de H.R.’’) en Van Bemmelen (-Van Hattum) II, p. 428.
Ambtshalve merk ik nog op, dat het Hof weliswaar het gestelde inzake de betaling en de kwijting bewezen heeft geacht maar niet de prijs die ervoor werd betaald, nl. ƒ 100.000,--. Blijkbaar heeft het Hof de telastelegging zo opgevat, dat het ging om het al of niet betaald zijn van de inboedel, terwijl de vermelding van de koopprijs als een eventueel te verwaarlozen bijkomstigheid werd opgevat. Ik meen, dat Uw Raad zich bij deze uitleg zal moeten neerleggen, zodat in deze opvatting niet gesproken kan worden van een ontoelaatbare denaturering van de telastelegging (zie hierover (Duisterwinkel en) Melai c.s. III aant. 8 bij art. 350 Sv.), waarover requirant trouwens niet klaagt.
Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,