Het Hof heeft met verbetering van gronden het vonnis van de Rechtbank bevestigd, waarbij rekwirant, die zich van beroep in cassatie heeft voorzien, terzake van oplichting en valsheid in geschrift is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
Namens rekwirant zijn op de wijze als is voorzien in art. 439 lid 2 Sv. drie middelen van cassatie voorgedragen.
De voorgedragen middelen acht ik niet gegrond.
Het eerste middelmiskent, dat de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Men zie laatstelijk de arresten van Uw Raad van 6 mei 1980, nr. 71.377 en 71.384M. Daartegen kan met niet met vrucht opkomen in cassatie. Voorzover het middel blijkens de toelichting wil klagen over het feit, dat het telastegelegde ten onrechte bewezen is verklaard, geldt hetzelfde als hiervoor is gezegd.
Daarop zal tevens
het tweede middelmoeten afstuiten. Daarbij geldt de lijst met inkomsten en daarop vermelde gefingeerde uitgaven naar zijn aard als bestemd om van de door rekwirant verrichtte rechtshandelingen te doen blijken tegenover degeen, jegens wie hij verantwoording van zijn handelingen moest afleggen. Men zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, ad art. 225, aant. 3 (p. 629 in fine), aant. 5 en het door rekwirant bedoelde arret H.R. 14 mei 1957, NJ 1957, 472, p. 876 lk., met noot van Röling, sub 2.
Het derde middelmist feitelijke grondslag, nu het Hof op in cassatie onaantastbare gronden heeft aangenomen, dat rekwirant wel toestemming tot huiszoeking heeft gegeven. De Rechtbank is op het verweer, dat het bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen zou zijn, ingegaan, en heeft dit weerlegd op gronden, waarmede het Hof zich heeft verenigd.
Ook ambtshalve geen gronden aanwezig achtend, die tot vernietiging van het bestreden arrest zouden moeten leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep.