Verzoekster, geboren in 1908, is in 1929 op eigen verzoek wegens zwakheid van vermogens onder curatele gesteld. In 1959 is zij gehuwd met de man die kort tevoren tot haar curator was benoemd. Thans wil zij van hem scheiden, maar reeds in haar verzoek tot opheffing van de verplichting tot samenwonen is zij door de Rechtbank niet ontvankelijk verklaard. Deze beschikking van de Rechtbank heeft het Hof bekrachtigd, na te hebben overwogen:….. "art. 20 lid 1 van de de overgangsbepalingen voor het nieuwe B.W. ….. houdt in, dat de bepalingen van het B.W. omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van inwerkingtreden van die wet komen te luiden, op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden na dat tijdstip verrichten van toepassing zijn, ook al is hun onder curatelestelling uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht. Derhalve is art. 381 lid 2 van boek 1 (nieuw) van het B.W., inhoudend dat de onder curatele gestelde onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten, hier van toepassing, zodat de vrouw in ieder geval niet zelf en zonder meer bekwaam kan worden geacht om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden".
In het eerste onderdeel van het cassatiemiddel voert de vrouw aan dat deze beslissing van het Hof tot de rechtens onaanvaardbare situatie leidt dat een wegens geestesstoornis onder curatele gestelde wèl kan trouwen (zij het met de in art. 38 lid 1 genoemde toestemming van de Kantonrechter) maar niet de mogelijkheid heeft echtscheiding te vorderen. Immers ingevolge HR 8-3-1929 NJ 1929 blz. 589 (P.S.) en HR 2-2-1962 NJ 1962, 163 is de curator niet bevoegd de curandus te vertegenwoordigen indien deze als eisende partij optreedt, maar zelf is de curandus – in de opvatting van het Hof - daartoe sinds 1970 onbekwaam geworden. Bepleit wordt een beperkter uitleg van art. 381 lid 2 B.W., en wel in dier voege dat personen die wegens geestesstoornis, althans personen die vóór 1-1-1970 wegens zwakheid van vermogens, onder curatele zijn gesteld, bekwaam worden geacht zelf een vordering tot echtscheiding in te stellen. Daartoe worden voornamelijk twee argumenten aangevoerd. Het eerste houdt in dat dat het ongerijmd zou zijn dat iemand met "zwakke vermogens" wel zou mogen trouwen maar niet zou kunnen scheiden, hetgeen ook J.C.M. Leyten in WPNR 5073 blz. 154, C.J. van Zeben in NJB 1977 blz. 807 en Asser-De Ruiter I blz. 267/268 betogen; het tweede argument steunt op de wetsgeschiedenis van art. 381 BW in verband met art. 20 Invoeringswet boek I BW (C.J. van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, boek 1 blz. 696 e.v. en Invoeringswet boek 1 blz. 1757 e.v.).
De man bestrijdt in zijn verweerschrift het eerste argument eigenlijk niet. Met betrekking tot het tweede argument wijst hij er op dat de wet sinds de wijziging van 1-1-1970 de mogelijkheid van het zelfstandig instellen van een echtscheidingsvordering door een wegens geestesstoornis onder curatele gestelde nu eenmaal niet meer toelaat.
Naar ik aanneem zullen thans in Nederland weinigen meer van oordeel zijn dat een onder curatele gestelde duurzaam gebonden dient te blijven aan een echtgenoot die niet meer tot steun, maar tot last of leed is geworden. Dit geldt nog te meer, nu die echtgenoot van zijn kant, indien hij dit wenst, wèl een vordering tot echtscheiding kan instellen (zie art. 820a Rv.). De wenselijkheid van een oplossing voor dit geval lijkt mij derhalve zeker aanwezig. Dan rijst nu de vraag of deze oplossing uitsluitend door de wetgever kan worden gegeven, of dat het ook mogelijk is dat Uw Raad hierin voorziet? Een voordeel van het laatste zou in elk geval zijn dat verzoekster méér kans maakt een uitspraak van Uw Raad, dan een wetswijziging, te mogen beleven.
Ik wil vooropstellen dat naar mijn mening hier slechts sprake zou zijn van interpretatie ter aanvulling van een omissie van de wetgever, en niet van interpretatie contra legem. Bij de wetswijziging van 1970 zijn de twee groepen van curandi, genoemd in art. 487 onder 1° en 4° BW (oud) tot één groep samengevoegd in art. 378a BW. Niet blijkt dat de wetgever hierbij een andere bedoeling had dan verbetering van systematiek (zie Parlementaire Geschiedenis blz. 697/8); met name blijkt niet, zoals de vrouw terecht aanvoert, van een bedoeling de mogelijkheid voor een curandus tot het zelf instellen van een vordering tot echtscheiding te beperken of zelfs geheel te beëindigen. Daarentegen blijkt wel van een verruiming van de mogelijkheid tot zelf handelen voor curandi wegens geestesstoornis: zij kunnen nu alle hun eigen onder curatelestelling verzoeken (art. 886 Rv.; zelfs indien zij niet in staat zijn hun wil te bepalen: HR 21-3-1975 NJ 1976, 136 met noot E.A.A.L.). In het algemeen lijkt mij de huidige trend eerder naar verruiming dan naar verenging van mogelijkheden voor geestelijke gehandicapten te gaan, vergelijk de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Kamerstuk 1979-1980 – 15996 no. 1 blz. 2/3. Voorts is bij de wetswijziging van 1970 aan de strekking van curatele niet getornd; ook daarnà is deze in de eerste plaats: bescherming van vermogensbelangen (zie Parlementaire Geschiedenis blz. 697 en Asser-De Ruiter I blz. 256). Derhalve dient men m.i. ervoor te waken het instituut van curatele niet verder te doen reiken, bijvoorbeeld op het zo bij uitstek persoonlijke terrein van het sluiten of beëindigen van een huwelijk, dan de ratio van dit instituut, mede gelet op de bescherming van de onder curatele gestelde zelf, meebrengt.
Formele beletselen waarom Uw Raad zich zou moeten onthouden van een uitspraak in afwachting van ingrijpen door de wetgever, kan ik in het onderhavige geval niet ontwaren. Thans moet worden bezien of er practische beletselen bestaan, bijvoorbeeld doordat slechts de wetgever in staat zal zijn de gevolgen van een toelaten van de gevraagde mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot echtscheiding te regelen. Dit zou het geval zijn, indien hierbij aan bijzondere voorwaarden zou moeten worden voldaan, zoals vertegenwoordiging door de curator, of bijzondere toestemming van de Kantonrechter. Aan geen van beide voorwaarden bestaat naar mijn mening echter behoefte: aan de eerste niet, aangezien de echtgenoot tegen wie de vordering tot echtscheiding wordt gericht, veelal juist tevens de curator zal zijn (zie art. 383 lid 2 BW); aan de tweede niet omdat de aan het huwelijk voorafgaande toestemming van de Kantonrechter, naar het mij voorkomt, tevens het beëindigen van het huwelijk kan omvatten.
Ook het aangeven van een criterium, waarnaar kan worden beoordeeld of de onder curatele gestelde in staat moet worden geacht bij het instellen van de vordering de reikwijdte van zijn handelen te overzien (althans in niet veel mindere mate dan bij niet onder curatele gestelden het geval is) behoeft geen aparte regeling door de wetgever: deze is in de wet reeds neergelegd in art. 3.2.2a NBW, welke bepaling krachtens art. 3.2.21 NBW eveneens van toepassing zal kunnen zijn op het instellen van een vordering tot echtscheiding (vergelijk art. 32 BW voor het sluiten van het huwelijk). Voorts zijn voldoende waarborgen gelegen in de wijze waarop de echtscheidingsprocedure is geregeld: behandeling door de rechtbank, met verplichte bijstand van een rechtsgeleerd raadsman. Ingeval de echtgenoot tevens curator is, zal hij zeker ter afweging van de vordering een beroep doen op de nietigheid ervan wegens geestesstoornis zodat de Rechtbank hiernaar een onderzoek kan doen instellen. Indien beide echtgenoten het over een scheiding eens zijn, komt dit alles niet aan de orde: dan kan immers de niet onder curatele gestelde de vordering instellen; in het huidige recht zijn daar, anders dan vroeger, geen nadelige gevolgen voor gedaagde van te duchten.
Het bovenstaande samenvattend meen ik het eerste onderdeel van het middel voor gegrond te mogen houden: het Hof heeft aan art. 381 lid 2 BW een te beperkte betekenis gehecht.
Anders is dit voor de in het tweede onderdeel van het middel vervatte motiveringsklacht, die ik bespreek voor het geval Uw Raad de opvatting van het Hof over art. 381 BW deelt. Het Hof heeft met de woorden "zonder meer" kennelijk bedoeld: "zonder dat aan méér vereisten met betrekking tot vertegenwoordiging bij of toestemming tot het optreden in het proces is voldaan". Geen rechtsregel verplichtte het Hof nader aan te geven waaruit die vereisten in dit geval zouden bestaan. Hierbij zou ik nog kunnen opmerken dat het thans nog slechts gaat om een voorlopige voorziening en niet om de vordering tot echtscheiding zelf; anders echter dan de man in zijn verweerschrift met een beroep op HR 22-10-1976 NJ 1977, 29 aanvoerde, zie ik in dit geval geen reden met betrekking tot motiveringseisen of ontvankelijkheid van de vordering een verschil tussen beide te maken.
Ik moge wegens gegrondheid van het eerste onderdeel van het middel concluderen tot vernietiging zowel van de beschikking van het Hof als van de daarbij bekrachtigde beschikking van de Rechtbank, met verwijzing van de zaak naar diezelfde Rechtbank ter verdere behandeling, en voorts tot compensatie van de tot dusver gevallen kosten des dat iedere partij de hare drage, met vergunning aan beide partijen om kosteloos te proceduren.