In deze zaak waarin het Hof, met wijziging van gronden bevestigend het vonnis van de Rechtbank, requirant heeft veroordeeld terzake van (1) medeplichtigheid aan diefstal met braak door twee of meer verenigde personen en (2) medeplichtigheid aan poging tot diefstal met braak, tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld, welke zich richten tegen de veroordeling uitgesproken terzake van het het sub 2 tenlastegelegde feit. Ik zou hieruit willen afleiden, dat requirant zijn beroep hiertoe blijkbaar wil beperken. Vgl. HR 26 maart 1974, NJ 1974 no. 239.
Middel I klaagt erover, dat het Hof niet behoorlijk gemotiveerd heeft verworpen het verweer, dat hier sprake zou zijn van een ondeugdelijke poging. Requirant had doen aanvoeren, dat hij nooit het beoogde resultaat kon bereiken, omdat achter de etalageruit, welke hij had vernield en waarin de poging zich volgens de tenlastelegging manifesteerde, zich nog een zogenaamd lexanruit (pantserruit) bevond, die hij met het door hem gehanteerde voorwerp (een schop) niet zou kunnen vernielen. Het Hof erkende dit laatste, maar stelde, dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep was gebleken, dat er nog een andere, niet van lexanruit voorziene, toegang tot de winkel was, zodat het verweer volgens het Hof niet opging. Requirant meent echter, dat de tenlastelegging nu eenmaal was afgestemd op de etalageruit, en dat deze poging derhalve absoluut ondeugdelijk was. Het komt mij voor, dat het middel faalt, aangezien het Hof met inachtneming van de tenlastelegging geredelijk aldus kon redeneren: De heren wilden goederen stelen uit een etalage. Daartoe was het uiteraard noodzakelijk, dat zij zich toegang verschaften. Welnu, er waren twee reële mogelijkheden om binnen te komen, en de dieven kozen toevallig de verkeerde. Dan kan men toch niet zeggen, dat de poging om het geld te bemachtigen volstrekt ondeugdelijk was? Ik geeft toe, dat het Hof een en ander nog iets vollediger had kunnen formuleren, maar de bedoeling is toch wel duidelijk dunkt mij. Misschien kan ik de gedachtegang van het Hof nog met een ander voorbeeld toelichten: Een dief tracht met methode A een brandkast te forceren. Dat lukt niet, en vaststaat (naderhand), dat dit ook niet kon lukken. Hij had echter ook nog een tweede modus operandi (B) ter beschikking, die wel tot resultaat zou hebben geleid, maar toevallig heeft hij die niet gebruikt. M.i. is er dan toch sprake van poging. Deze redeneringen gaan slechts dan niet op, wanneer redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de delinquenten slechts één specifieke methode hebben willen toepassen. Dat laatste kan echter gelet op de menselijke ervaringsregels slechts in uitzonderingsgevallen worden aangenomen, omdat het in criminalibus nu eenmaal om het resultaat gaat.
Moeilijker was de oplossing geweest, wanneer het Hof had moeten oordelen, dat er maar één toegang, de etalageruit, geweest was. Dan zou echter gesteld kunnen zijn, dat de aanwezigheid van zo'n extrabescherming in de onderhavige omstandigheden, waarbij het gehele plan in ogenschouw genomen moet worden (met name dus ook de keuze van de winkel) als een toevalstreffer beschouwd zou moeten worden. Aangezien het Hof met dit probleem niet werd geconfronteerd ga ik hier verder niet op in.
Middel 2 stelt, dat het Hof op niet voldoende wijze zou hebben verworpen het verweer, dat requirant niet als gevolg van het werken van de alarmschel in zijn poging verhinderd zou zijn enz. Dat dit middel ondeugdelijk is, lijkt mij evident, omdat het Hof zulks geredelijk uit de bewijsmiddelen (zie p. 4 van het vonnis) kon afleiden. Het lijkt mij inderdaad je reinste "Verbrechervernunft", als een dief in zo'n geval de benen neemt. Vgl. Hazewinkel-Suringa, zevende druk, p. 358.
Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.