Zou men ook in het onderhavige geval vasthouden aan de overweging dat met 'nadien' niet is bedoeld: na het tijdstip waarop de uitkering is ingegaan, maar: na het tijdstip waarop de uitkering is bepaald, dan zou een oppervlakkige vergelijking tot de opvatting kunnen leiden, dat in het onderhavige geval de eerste wijziging van rechtswege na het tijdstip waarop de uitkering is bepaald (dus 1 jan. 1979), en niet de eerste wijziging van rechtswege na het ingaan van de uitkering, maatgevend is. Een verdergaande beschouwing brengt mij echter tot de overtuiging, dat een zo algemene betekenis aan voornoemd arrest niet kan worden gegeven zonder in strijd te komen met de strekking van de op 1 jan. 1973 in werking getreden Wet van 6 juli 1972, S. 390, die de indexering van uitkeringen tot levensonderhoud invoerde. Voornoemd arrest is, toegepast op de gevallen waarop het m.i. is toegesneden ( - bepaling uitkering/1 jan./ingaan uitkering -) geheel in overeenstemming met de strekking van deze wet. In het onderhavige geval gaat het om een geheel andere casuspositie ( - ingaan uitkering/1 jan./bepaling uitkering met terugwerkende kracht - }.
De strekking van de Wet van 6 juli 1972, S. 390 is om de regelmatige stijging van het inkomens- en prijspeil te doen resulteren in een bij benadering overeenkomstige stijging van de uitkeringen, zonder dat de onderhoudsgerechtigde genoodzaakt is om met beroep op art. 401 Boek 1 B.W. langs de weg van een rechterlijke uitspraak deze verhoging te bewerkstelligen; cf. H.R. 6 jan. 1978, NJ 1978, 466. De ontwikkeling van een algemeen indexcijfer geeft niet meer dan een vermoeden dat de individuele draagkracht en behoeften van partijen in een alimentatieverhouding in ongeveer gelijke mate zijn gewijzigd; cf. M.v.T., gepubliceerd in Bijlage 23 van de losbladige uitgave Personen- en Familierecht, ad. p. 5. De door deze wet gekozen maatstaf is vrij grof, zoals de M.v.A. (t.a.p., p. 16) ook toegeeft. In individuele gevallen geeft "het wettelijke stelsel ( ..... ) de nodige ruimte voor een billijke oplossing, nu ( ..... ) de wijziging van rechtswege ( ..... ) kan worden uitgesloten", M.v.A., t.a.p., p. 17.
Men zie over bovenstaande materie de losbladige uitgave Personen- en Familierecht, Deel II, ad art. 402a; Van Mourik- Jongsma, Het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 1978, p. 336 et seq .; Asser-De Ruiter- Moltmaker, Personen- en Familierecht, Deel II, p. 304-305; Minkenhof, De Wet herziening echtscheidingsrecht, p. 73 e.v., J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding, Serie Recht en Praktijk, p. 84 e.v .; F.W. Grosheide en F.J.A. van der Velden, Uitkering en indexering na echtscheiding, preadvies Ned. Ver. voor Rechtsvergelijking, 1980, Hoofdstuk II, Stand van het alimentatiedebat en de wettelijke indexering in Nederland, en Hoofdstuk IV, Indexeren.
Het preadvies van Grosheide en Van der Velden (dat eerst in februari 1980 zal verschijnen, doch dat ik thans - januari 1980 - in manuscript heb kunnen inzien) acht het Nederlandse wettelijke stelsel bij onderhoudsverplichtingen te berusten op een wettelijk valorisme, evenals in Frankrijk, België en Zweden, waarbij niet de nominale, maar de koopkrachtwaarde van het geld als uitgangspunt wordt genomen. Men zie het Preadvies, Hfdst. IV, par. 6 en noot 57. Daarbij kent Frankrijk een wettelijke indexering waar voor de concretisering rechterlijke tussenkomst vereist is, België een wettelijke indexering bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten, terwijl Nederland en Zweden zonder meer een automatische wettelijke indexering kennen bij onderhoudsuitkeringen (Preadvies, Hfdst. VI, Evaluatie, par. 10, Indexering en onderhoudsuitkering). Hoofdkenmerk van de wettelijke indexering in Nederland en in Zweden is het "automatisme', d.w.z. het optreden van rechtswege, en uitsluiting eerst door rechterlijke tussenkomst.
Daarbij wordt het indexeringspercentage, waarmede de alimentatie per 1 januari wordt verhoogd, weliswaar afgestemd op de loonontwikkeling in het afgelopen jaar, doch de verhoging van rechtswege gaat in op de onderstelling van een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige per 1 januari bij overigens gelijkblijvende omstandigheden; vgl. H.R. 1 okt. 1976, NJ 1977, 420. Voor de bepaling of de indexering moet worden uitgesloten zal men dan ook moeten beschikken over de gegevens van het inkomen van de alimentatieplichtige
over het nieuwe jaar. Zoals Uw Raad ook heeft beslist in H.R. 19 nov. 1976, NJ 1977, 497. Een andere opvatting zou in strijd komen met het rechtskarakter van de alimentatieuitkering ten behoeve waarvan de wetgever zich heeft bediend van een valoristisch systeem. De onderhoudsaanspraak geeft dus recht op levensonderhoud -- en nu citeer ik het eerdergenoemde preadvies, Hfdst. IV, par. 8 -- " dat wil zeggen, voorzover voldoening aan de daarmee corresponderende verplichting niet in natura plaatsvindt op de waarde, die hoeveelheid koopkracht die de alimentatiegerechtigde blijvend in staat stelt uit de eenmaal toegekende uitkering en overeenkomstig het daarmee nagestreefde doel in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarmee is tevens gezegd dat de aanpassing aan de geldontwaarding met toekenning van de uitkering gegeven is, daarin van meet af aan zit ingeweven. " Men vergelijke ook de aanhaling in dit preadvies, Hfdst. IV, par. 8, o.m. nt. 89 van S. Simitis, Inflationsbewältigung im Zivil- und Arbeitsrecht (General-referat), in Kötz/Reichert-Facilides, p. 49 e.v. Voor de wetshistorische basis, die aan dit standpunt in Nederland ten grondslag ligt verwijs ik naar de M.v.A. bij het wetsontwerp, dat leidde tot de Wet van 6 juli 1972, S. 390, en naar hetgeen de Min. van Justitie heeft betoogd naar aanleiding van een amendement Haas-Berger. Beide relevante passages zijn integraal weergegeven in de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest bij H.R. 19 nov. 1976; men zie NJ 1977, p. 1652 linker- en rechterkolom.
Ofschoon deze passages op zichzelf niet in overeenstemming zijn met de M.v.T.,kan meer gezag worden toegekend aan het in die passages vervatte standpunt dan aan dat in de M.v.T. Men zie Mevr. Minkenhof, in de losbladige uitgave Personen- en Familierecht, Kluwer, ad art. 402a, p. 4 en 5 alsmede de zoëven genoemde conclusie van A .- G. van Soest. Bedoeld standpunt meen ik ook te lezen uit H.R. 19 nov. 1976, NJ 1977, 497.
De opvatting, dat een rechter, die met terugwerkende kracht een bedrag tot levensonderhoud vaststelt op een tijdstip waarop het wettelijk indexeringspercentage voor het jaar volgend op dat, ten aanzien waarvan hem de gegevens van partijen ten dienste staan reeds bekend is (men denke aan het onderhavige geval; meestal is het percentage reeds in november bekend, cf. Personen- en Familierecht, Kluwer, art. 402a, overgangsbepaling, p. 3), bij het bepalen van dat bedrag reeds geacht moet worden rekening te hebben gehouden met dat percentage, zodat in dat bedrag reeds verdisconteerd zou zijn het wettelijk percentage per de datum van 1 januari na het ingaan van die bijdrage, lijkt mij daarom met bedoeld standpunt niet te verenigen. Iets anders is, dat het ongetwijfeld aanbeveling verdient, dat de rechter in zijn uitspraak geen misverstand laat bestaan, en duidelijk aangeeft of de wettelijke indexering al dan niet is uitgesloten, waarover J.A.M. P. Keijser, Alimentatie en indexering, in: WPNR 5303, p. 280 e.v. Veeleer brengt genoemde opvatting met zich mee, dat een rechter die aan de hand van gegevens over een bepaald jaar een uitkering tot levensonderhoud vaststelt, geen rekening behoeft te houden met de wettelijke indexering, die van rechtswege zal gelden over het eenmaal vastgestelde bedrag met ingang van de eerstvolgende datum van 1 januari van het jaar volgend op dat ten aanzien waarvan gegevens aan de rechter ten dienste staan. De rechter mag er immers vanuit gaan, dat het inkomen van de onderhoudsplichtige met ingang van de datum van 1 januari van het jaar volgend op dat, waarvan de gegevens aan de rechter ten dienste staan, omhoog gaat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden. De wet opent de mogelijkheid de wijziging van rechtswege uit te sluiten, doch "dit punt zal bij het voor het eerst vaststellen van een uitkering aan de orde dienen te worden gesteld ( ..... ) door de onderhoudsplichtige, want het ligt op zijn weg aan te voeren dat het vermoeden van inkomsten, waarvan de wet uitgaat, voor zijn geval niet geldt", aldus Mevr. Minkenhof, Personen- en Familierecht, Kluwer, losbladig, art. 402a, aant. 1, p. 2, 3. In dit systeem past een beslissing als Uw Raad in 1974 heeft gegeven (NJ 1975, 228), althans voor gevallen waarbij de uitkering is bepaald voor 1 januari, terwijl die uitkering ingaat nà 1 januari. Alsdan geldt dus de wijziging van rechtswege per die datum van 1 januari. Uw Raad hanteerde in dat arrest als extra argument, dat een andere uitlegging het niet te aanvaarden resultaat zou meebrengen, dat wanneer tegelijkertijd een voorlopige en een definitieve uitkering wordt bepaald, de eerste wel van rechtswege zou worden verhoogd en de tweede, indien het vonnis inmiddels niet is ingeschreven, niet. Zou aan dit arrest een zo wijde strekking worden toegekend, dat het óók van toepassing geacht moet worden te zijn op gevallen als de onderhavige, waarin de uitkering is ingegaan vóór 1 januari op grond van een beschikking nà 1 januari, waarin de uitkering met terugwerkende kracht is bepaald, dan zal m.i. voor die gevallen een resultaat worden bereikt, dat tegenovergesteld is aan hetgeen de wetgever in 1972 nu trachtte te bereiken. Dit resultaat zou voor die gevallen ook niet stroken met het uitgangspunt van Uw Raad in dat arrest. Dat uitgangspunt is, dat in het algemeen bepalend voor de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud is de toestand zoals deze was ten tijde dat de uitkering werd bepaald volgens de aan de rechter toen ten dienste staande gegevens.
In het onderhavige geval heeft het Hof die uitkering met ingang van 1 februari 1977 vastgesteld aan de hand van ter zitting van het Hof in december 1977 beschikbare gegevens over 1977. Althans geen gegevens over 1978, ik kom daar nog op terug. Ik merk terzijde op, dat het Hof in het onderhavige geval de beschikking heeft uitgesproken in januari 1978. Dat reeds daaruit moet volgen, dat het Hof de uitkering heeft bepaald aan de hand van gegevens uit 1978, gegevens die het Hof 'op dat moment' ten dienste stonden, lijkt mij onjuist. Het arrest H.R. 29 nov. 1974, NJ 1975, 228 dient niet zo letterlijk te worden begrepen als de man voorstaat. De zinsnede "na het tijdstip waarop de uitkering is bepaald" dient in het verband met het daaraanvoorafgaande, in het bijzonder het uitgangspunt van dat arrest in aanmerking genomen, te worden begrepen als "na het tijdstip waarop de uitkering volgens de aan de rechter toen ten dienste staande gegevens is bepaald". Uit de dagbepaling waarop de beschikking zal worden gegeven (art. 429 k Rv. ) of waarop de uitspraak zal plaatshebben (art. 45 Rv. ), een datum die nog kan worden aangehouden, kan toch niet zonder meer worden afgeleid, dat tot dat tijdstip aan de rechter gegevens daterend van dat tijdstip ter beschikking hebben gestaan. Ook daarop kom ik hieronder terug.
Gelet op de strekking der wet, mede in aanmerking genomen H.R. 29 nov. 1974, NJ. 1975, 228 en H.R. 19 nov. 1976, NJ 1977, 497, dient m.i. het volgende systeem in acht te worden genomen: Wanneer de uitkering is bepaald aan de hand van gegevens over het jaar 1977, en de uitkering gaat in op een datum in 1978, is de wettelijke indexering per 1 januari 1978 van toepassing. Evenzeer zal, wanneer de uitkering is bepaald aan de hand van gegevens over het jaar 1977, en de uitkering gaat in op een eerdere datum in 1977, het eenmaal vastgestelde bedrag per 1 januari 1978 worden verhoogd met het percentage van de wettelijke indexering. Irrelevant is daarbij of de rechter deze beslissing in de loop van 1978 uitspreekt. Maatgevend is slechts over welk jaar materiaal aan de rechter ten dienste staat ter bepaling van de uitkering.
4. Met het vorenstaande staat het lot van het middel naar mijn mening reeds vast.