In deze zaak gaat het om een verdachte die door de Politierechter is veroordeeld voor drie verkeersdelicten: het doorrijden na een botsing met een lichtmast, het weigeren van een bloedproef en het rijden onder invloed van alcohol. De feiten vonden plaats op respectievelijk 9 oktober en 23 november 1978. De Politierechter legde een geldboete van ƒ 600,-- op en ontzegde de verdachte de rijbevoegdheid voor negen maanden. In hoger beroep werd dit vonnis bevestigd, maar het Hof wijzigde de geldboete in een gevangenisstraf van twee weken en verlengde de ontzegging van de rijbevoegdheid tot twaalf maanden. Het Hof motiveerde deze beslissing door te verwijzen naar de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De verdachte had in korte tijd drie ernstige verkeersdelicten gepleegd, wat de zwaardere straf rechtvaardigde. Het cassatiemiddel van de verdachte klaagde over een vormverzuim, omdat het Hof een hogere straf had opgelegd zonder voldoende nadere motivering. De conclusie van de Procureur-Generaal was echter dat het middel niet tot cassatie zou leiden, aangezien de opgelegde straffen in overeenstemming waren met de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en de maximumstraffen voor de feiten die de verdachte had gepleegd. De Procureur-Generaal concludeerde tot verwerping van het beroep.