ECLI:NL:PHR:1980:AC2189

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71.916
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Biegman-Hartogh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere straf opgelegd na verkeersdelicten zonder voldoende motivering

In deze zaak gaat het om een verdachte die door de Politierechter is veroordeeld voor drie verkeersdelicten: het doorrijden na een botsing met een lichtmast, het weigeren van een bloedproef en het rijden onder invloed van alcohol. De feiten vonden plaats op respectievelijk 9 oktober en 23 november 1978. De Politierechter legde een geldboete van ƒ 600,-- op en ontzegde de verdachte de rijbevoegdheid voor negen maanden. In hoger beroep werd dit vonnis bevestigd, maar het Hof wijzigde de geldboete in een gevangenisstraf van twee weken en verlengde de ontzegging van de rijbevoegdheid tot twaalf maanden. Het Hof motiveerde deze beslissing door te verwijzen naar de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De verdachte had in korte tijd drie ernstige verkeersdelicten gepleegd, wat de zwaardere straf rechtvaardigde. Het cassatiemiddel van de verdachte klaagde over een vormverzuim, omdat het Hof een hogere straf had opgelegd zonder voldoende nadere motivering. De conclusie van de Procureur-Generaal was echter dat het middel niet tot cassatie zou leiden, aangezien de opgelegde straffen in overeenstemming waren met de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en de maximumstraffen voor de feiten die de verdachte had gepleegd. De Procureur-Generaal concludeerde tot verwerping van het beroep.

Conclusie

na.-
Nr. 71.916
Zitting 30 september 1980
Mr. Biegman-Hartogh.
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Requirant is door de Politierechter terzake van: 1) handelen in strijd met art. 30 lid 1 WVW (doorrijden na een botsing met een lichtmast), 2) handelen in strijd met art. 33a lid 3 WVW (weigeren bloedproef), beide gepleegd op 9 oktober 1978, en 3) handelen in strijd met art. 26 lid 2 WVW (alcoholpercentage 1, 21‰) gepleegd op 23 november 1978, veroordeeld tot betaling van een geldboete van ƒ 600,-- met ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van negen maanden. In hoger beroep is dit vonnis bevestigd behoudens t.a.v. de gebezigde bewijsconstructie en t.a.v. de opgelegde straffen met de motivering daarvan. Het Hof wijzigt de geldboete in een gevangenisstraf van twee weken en verlengt de ontzegging tot twaalf maanden, overwegende:
“dat na te melden straffen in overeenstemming zijn met de ernst van het bewezene (in het bijzonder gelet op het zich voordoen van drie ernstige verkeersdelicten binnen korte tijd), de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken”. Het namens requirant voorgedragen cassatiemiddel klaagt over vormverzuim doordien het Hof een aanmerkelijk hogere straf heeft opgelegd zonder (voldoende) nadere motivering.
Het komt mij voor dat het middel niet tot cassatie zal behoeven te leiden. Immers de maximum straffen voor de door requirant begane feiten bedragen drie maanden gevangenisstraf (art. 35 WVW) en een ontzegging van vijf jaar (art. 39 WVW), veelvouden derhalve van de thans opgelegde straffen. Voorts hebben Politierechter en Hof beiden de straffen opgelegd die door Officier van Justitie resp. Procureur-Generaal waren gevorderd, maar de straffen in eerste instantie uitgesproken lagen beneden het minimum, in de richtlijnen van het O.M. voor de onderhavige feiten aangegeven, terwijl de in hoger beroep opgelegde straffen ermee in overeenstemming zijn. Van een bijzondere reden waarom in dit geval hiervan zou moeten worden afgeweken, is in hoger beroep niet gebleken: requirant is er niet verschenen. Slechts heeft hij ter zitting in eerste aanleg aangevoerd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft omdat hij iedere maandag naar Den Helder moet, en voorts om sociale contacten te kunnen onderhouden. De inhoud van dit verweer komt mij niet zó klemmend voor, en mij dunkt dan ook dat het Hof, door daartegenover te wijzen op de ernst van het bewezene: drie ernstige verkeersdelicten binnen korte tijd gepleegd, op voldoende duidelijke wijze heeft aangegeven waarom het aanleiding vond een zwaardere straf op te leggen. Zie HR 1-4-1980 DD 80.208 en HR 15-4-1980 DD 80.223 en vergelijk nog de twee arresten van 8-4-1980 DD 80.215 en 216.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,