ECLI:NL:PHR:1980:AC1632

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
5428 req.nr
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. ten Kate
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder als vereiste voor erkenning als medehuurder

In deze zaak gaat het om de erkenning van een medehuurder in het kader van een huurcontract. Verzoeker 1 heeft sinds 1 oktober 1975 een woning gehuurd van de Handel- en exploitatie Maatschappij Petronella B.V. en heeft deze woning vanaf het begin gedeeld met verzoekster 2, met wie hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Echter, in september 1979 besloten verzoeker 1 en verzoekster 2 hun relatie te beëindigen, wat leidde tot een verzoek aan de verhuurder om verzoekster 2 als hoofdbewoonster en huurster te erkennen. De verhuurder weigerde dit verzoek, wat resulteerde in een rechtszaak. De Kantonrechter oordeelde dat er geen sprake meer was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat de relatie tussen verzoeker 1 en verzoekster 2 was geëindigd. Dit oordeel werd in hoger beroep door de Rechtbank bekrachtigd. Het cassatieberoep richtte zich tegen deze beslissing, waarbij de uitleg van artikel 1623h lid 3 onder b van het Burgerlijk Wetboek centraal stond. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding te veel had losgekoppeld van de feitelijke situatie en dat de cassatieklachten gegrond waren. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.

Conclusie

sl.
Request nr. 5428
(Huur)
Parket, 30 juni 1980
Mr ten Kate
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],
tegen:
Handel- en exploitatie Maatschappij Petronella B.V.
Edelhoogachtbare Heren,
[verzoeker 1] (verzoeker onder 1 in cassatie) heeft met ingang van 1 oktober 1975 de woonruimte op de derde verdieping aan de van [a-straat 1] bij schriftelijk contract gehuurd van Petronella (gerequestreerde in cassatie).
Vrijwel van den beginne af werd de woning tevens bewoond door [verzoekster 2] (verzoekster onder 2 in cassatie), met wie [verzoeker 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
Aangezien [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in september 1979 tot het besluit waren gekomen hun relatie te beëindigen en zij afgesproken hadden dat [verzoeker 1] de woning zou verlaten om met zijn nieuwe vriendin een andere woning te betrekken, hebben zij Petronella gevraagd [verzoekster 2] als hoofdbewoonster en huurster te aanvaarden. De beheerder Oster voor Petronella heeft bij brief van 20 september 1979 (prod. 1 inl. req.) bericht dat Petronella op dit verzoek niet ingaat.
Hierop is het dit geding inleidende request van 8 oktober 1979 gevolgd, waarin [verzoeker 1] en [verzoekster 2] op grond van art. 1623h lid 1 B.W. aan de Kantonrechter vragen te bepalen, dat [verzoekster 2] medehuurster zal zijn met ingang van een in de beschikking vast te stellen datum.
Petronella heeft ten verwere tegen dit verzoek zich naast de gronden a en c - welk beroep voor wat betreft a is teruggenomen en ten aanzien van c door de Kantonrechter is verworpen, doch in appel (verweerschrift onder 6) is gehandhaafd, terwijl de Rechtbank daarop niet heeft beslist - voorts op grond van art. 1623h lid 3, onder b B.W. beroepen, omdat het verzoek kennelijk de strekking heeft [verzoekster 2] op korte termijn de positie van huurster te verschaffen.
Dit verweer had bij de Kantonrechter (beschikking 5 december 1979) succes. De Kantonrechter overwoog voorts dat, nu de intieme relatie tussen [verzoeker 1] en [verzoekster 2] is geëindigd, geen sprake meer is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zodat aan de desbetreffende voorwaarde van het verzoek, gesteld in art. 1623h lid 1 B.W., niet is voldaan. De gemeenschappelijke huishouding acht de Kantonrechter op dit ogenblik alleen met het oog op de onderhavige procedure voortgezet. Weliswaar voeren [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in hun appelschrift (p. 6, 7) nog aan dat zij weliswaar uit elkaar willen gaan maar niet op een zodanige manier dat [verzoekster 2] op straat komt te staan en dat hun verhouding nog steeds innig en intiem is en bestand tegen een relatie van één van de partners met een derde, doch de Rechtbank komt tot bekrachtiging bij beschikking van 7 maart 1980 met een brede motivering langs de beide lijnen, in hoofdzaak reeds door de Kantonrechter uitgezet.
Hiertegen richt zich het cassatieberoep. Tegen ieder van de beide grondslagen van de beschikking is in
het cassatiemiddel onder 3a resp. been klacht gericht. De inzet is aldus de uitleg van art. 1623h lid 3 onder b B.W. en - wellicht mede in verband daarmee - het eerste lid van dat artikel.
Het artikel is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij de Wet van 21 juni 1979 S. 330, welke wet ingevolge K.B. van 21 juni 1979, S. 331, op 1 juli 1979 in werking is getreden. Het artikel is eerst bij Vierde Nota van Wijzigingen in het wetsontwerp gekomen (Zitting Tweede Kamer 1978–1979–14 249, stuk nr 45) en steunt onder meer op de amendementen, stuk nr. 26 en 27, die daarna werden ingetrokken (Handelingen II, p. 5076 m.k., p. 5079 r.k. en p. 5131 r.k.).
Het artikel is de uitkomst van een intensief overleg tussen het parlement en de regering, zodat de bovendien nog jonge wetshistorie in dit verband van groot gewicht mag worden geoordeeld. Dat het artikel door de minister als “voorlopig” werd gekenschetst, in dier voege dat hij - ofschoon het artikel uiteraard volledig wet zou worden - de materie nog nader wilde bespreken met belangengroeperingen en anderen en de toepassing wilde evalueren om eventueel later met nadere voorstellen te komen, doet daaraan niet af. Vgl. de Toelichting bij voormelde Vierde Nota van Wijzigingen, p. 5; Handelingen II p. 5074 r.k., p. 5077 l.k.,
p. 5087 r.k.; Handelingen I p. 1142 r.k. Vgl. ook D. Hartkamp, Ruesink en Tomlow, “Recht voor de huurder” (1980), p. 65.
Wil een “samenlever” - het woord stamt uit de wetsgeschiedenis van het artikel - erkend kunnen worden als “medehuurder”, dan is primair noodzakelijk dat hij gedurende tenminste twee jaren in de gehuurde woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en - ook dit gedurende tenminste twee jaren (vgl. Handelingen II 1979, p. 5077 r.k., p. 5087 l.k.) - met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft (art. 1623h lid 1 en lid 3 onder a B.W.).
Voor wat betreft de termijn van twee jaren moet in dit geval worden aangetekend, dat ingevolge art. VII lid 4 van de Wet van 21 juni 1979, S. 330 mede in aanmerking genomen wordt het tijdvak gedurende hetwelk vóór de inwerkingtreding van deze wet aan de vereisten bedoeld in aangehaald lid 3 onder a van art. 1623h B.W. is voldaan.
Ofschoon de aandacht bij de parlementaire behandeling in hoofdzaak gericht is geweest op het concubinaat en andere vormen van samenleven buiten huwelijk, wil het artikel al diegenen beschermen die hun hoofdverblijf in de gehuurde woning hebben en aldaar een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voeren. Het kan - zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt - ook om andere familierelaties gaan (genoemd worden b.v. samenwonende zusters), om verzorgende relaties enz. Dit komt ook naar voren uit de geschiedenis van art. 1623i B.W. - vóór de Vierde Nota van Wijzigingen (stuk nr. 45) eerst art. 1623g en later art. 1623h -, in welk artikel dezelfde terminologie voorkomt. Vgl. onder meer: M.v.T. (Zitting Tweede Kamer 1976–1977–14249, stuk nr. 3) p. 11, 12; Nadere M.v.A. (Zitting Tweede Kamer 1978–1979–14249, stuk nr. 11) p. 15; Brief Minister van Justitie d.d. 3 mei 1979 (stuk nr. 14) onder 1, p. 2; Handelingen II 1979, p. 4973 r.k., p. 4980 m.k., p. 5028, p. 5078/79, p. 5081 m.k., p. 5082 r.k., p. 5088 r.k., p. 5089 l.k.; Handelingen I 1979, p. 1142 m.k. Vgl. ook Bockwinkel, N.J.B. 1979, p. 881 r.k.
In dit licht gezien is de intimiteit en innigheid van de verhouding tussen de huurder en de bij hem inwonende van minder doorslaggevende betekenis dan uit de stellingen van partijen volgt. Het gaat om samenwonen in een gemeenschappelijke huishouding en de duurzaamheid daarvan.
In het oorspronkelijke ontwerp was reeds voor het geval de huurder zou komen te overlijden, voorzien de bescherming van andere huisgenoten dan de echtgenoot en kinderen, die met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden (art. 1623i B.W. thans, art. 1623g in dat ontwerp). Dit bracht een discussie mee, ertoe strekkende dat deze bescherming van andere huisgenoten ook gegeven moest worden in andere gevallen dat het behoud van het woongenot jegens de verhuurder voor hen door het verbreken van de band met de huurder zou wegvallen. Tegelijkertijd werd beseft dat de verhuurder tegen misbruik van deze mogelijkheid moest worden beschermd. Vgl. onder meer Nader V.V. (stuk nr. 10), p. 13, p. 19 en 20.
In dat kader werd als oplossing gedacht aan de mogelijkheid als voorwaarde te stellen dat de “samenlevers” zich als zodanig door het afleggen van een verklaring zouden hebben gemanifesteerd. Leek deze oplossing enerzijds aanlokkelijk, anderzijds werd aanstonds als een toch wel ernstig bezwaar gesignaleerd dat deze verklaring lopende de verhouding, tegen het afleggen waarvan reeds psychologische en maatschappelijke bezwaren kunnen bestaan, veelal uit onwetendheid of nalatigheid achterwege zal blijven, temeer omdat het afleggen van zodanige verklaring in hoofdzaak eerst van belang is voor de situatie dat de samenleving zal zijn verbroken. De Minister heeft met name op deze moeilijkheid gewezen. Vgl. Nadere M.v.A. (stuk nr. 11), p. 4 en brief Minister van Justitie d.d. 3 mei 1979 (stuk nr. 14), p. 3/4.
In het voorstel van de Minister betreffende art. 1623h B.W. in de reeds meer genoemde Vierde Nota van Wijzigingen (stuk nr. 45) is nu in lid 1 als oplossing de verklaring lopende de verhouding vooropgesteld. Deze medehuurder verkrijgt zijn positie door een “wilsdaad”, zoals in de M.v.A. aan de Eerste Kamer (stuk nr. 113a) p. 4 onder art. 1623b wordt gezegd.
Houdt dit nu in, dat de enkele omstandigheid dat op het ogenblik dat de verklaring wordt afgelegd of dat door de rechter daarover moet worden beslist, vaststaat dat de huurder en zijn huisgenote hun verhouding willen beëindigen, zelfs zodanig dat zij afspreken dat de huurder het pand zal verlaten - zoals de Rechtbank in casu als vaststaand aannam -, tot afwijzing moet leiden van het verzoek om de samenwonende als medehuurder te erkennen? Dit is in het licht van het voorgaande weinig aannemelijk, temeer als men ziet dat in de toelichting bij deze Vierde Nota van Wijzigingen (stuk nr. 45) op p. 5 wordt vooropgesteld dat het voorstel de beëindiging van de samenleving anders dan door overlijden betreft.
Op p. 6 geeft deze toelichting dan ook aan, dat hier dit uiterste niet bedoeld is, doch een tussenstandpunt is ingenomen: “De bepaling onder b beoogt de kantonrechter de mogelijkheid te geven gevallen van misbruik te keren. Het is denkbaar dat, ofschoon niet gezegd kan worden dat niet aan de vereisten onder a is voldaan, de situatie in haar geheel toch tot het oordeel moet leiden dat er sprake is van een constructie die slechts bedoeld is om een ander de huurovereenkomst te laten overnemen. Anderzijds kan het zich ook voordoen dat het verzoek om medehuurder te worden gedaan wordt om de samenlever op korte termijn huurder te doen worden met het oog op een dreigende breuk van de samenleving. Indien het gaat om een serieuze samenleving, waarbij de kantonrechter kan letten op de duur van de samenleving en de overige van belang zijnde factoren, behoeft deze bepaling niet te beletten dat het verzoek wordt toegewezen”.
Dit past bij de tekst van de bepaling in art. 1623h lid 3 onder b B.W. dat de vraag of “het verzoek kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in het eerste lid op korte termijn de positie van huurder te verschaffen”, dus of misbruik van de regeling wordt gemaakt, moet worden beslist door mede te wegen hetgeen omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan is komen vast te staan. Zoals in de geciteerde toelichting is gezegd: het moet gaan om een serieuze samenleving en niet “slechts” om het insmokkelen van een willekeurige derde als huurder. Vgl. ook Handelingen II, p. 5089 l.k. Ik meen dat de M.v.A. aan de Eerste Kamer (stuk nr. 113a) p. 9, tweede alinea ook zo begrepen moet worden. Zoals ook uit de direct daarop volgende derde alinea blijkt, gaat het in lid 3 onder b om het weren van misbruik.
De Rechtbank heeft voormelde bedoeling van het artikel in haar beschikking ook erkend. Ze overweegt echter dat de wetstekst haar de ruimte daartoe niet geeft. Voor zover de Rechtbank dit oordeel stoelt op de uitleg van art. 1623h lid 3 onder b B.W., vindt dit echter in het voorgaande weerlegging. Nu lid 1 in verband met deze bepaling moet worden begrepen, geeft dit lid aan deze opvatting van de Rechtbank evenmin steun.
Daarbij komt naar mijn mening, dat de Rechtbank het in lid 1 van art. 1623h B.W. gebezigde begrip “duurzame” ter nadere bepaling van de “gemeenschappelijke huishouding” te zeer van het hier voorafgaande heeft losgemaakt en enkel in het licht van een verwachting omtrent de toekomst heeft bezien. De M.v.A. (stuk nr. 6), p. 10 voegt toe: “De duurzaamheid kan worden afgeleid uit de tijd, dat de gemeenschappelijke huishouding reeds bestaat. De duurzaamheid zal ook van de bedoeling van de betrokkenen afhangen. In het geval van een logé, die enige tijd in de woning van de overleden huurder heeft vertoefd, zal er gewoonlijk niet van duurzaamheid sprake zijn. Het begrip duurzaamheid zal in de praktijk zijn weg moeten vinden”. Vgl. ook Handelingen II, p. 4966 r.k., p. 4976/77. In dit licht gezien behoeft de bestaande en vooralsnog voortgezette verhouding de kleur van de “duurzaamheid” niet reeds verloren te hebben door het enkele, nog niet tot uitvoering gekomen besluit deze te beëindigen. De Rechtbank neemt dit ten onrechte bij de uitleg van dit artikellid zonder meer tot uitgangspunt.
Ik meen derhalve dat het tussenstandpunt dat kennelijk in het artikel is neergelegd, bij de uitleg van de Rechtbank onvoldoende recht heeft wedervaren.
Ik acht dienovereenkomstig de beide cassatieklachten vervat onder 3a en b in het verzoekschrift tot cassatie gegrond, gelet op de feitelijke vaststellingen, die de Rechtbank aan haar beschikking ten grondslag heeft gelegd. Ofschoon ik meen dat Uw Raad na vernietiging op het verweer uit art. 1623h lid 3 onder b B.W. ten principale recht zal kunnen doen, zal toch nog verwijzing moeten volgen, omdat ten verwere het beroep op punt c uit voormeld lid 3 in appel is gehandhaafd - waartoe geen incidenteel appel nodig was - en door de Rechtbank daarop nog niet is beslist.
Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 7 maart 1980 met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ten einde deze met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen, een en ander met een beslissing omtrent de kosten naar Uw Raad vermeent te behoren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,