In het woord 'gevaar' schuilt een kans, evenals in het begrip 'dreigen', bij welke ‘’dubbele’’ kans ook nog vrees moet bestaan. Mij dunkt, dat de wetgever met opzet een terminologie heeft gekozen, die duidelijk moet maken, dat hier niet de 'normale' straf- of civielrechtelijke causaliteitstheorieën gelden, die tot het begrippenarsenaal van de jurist behoren. Trouwens, een juridische oorzakelijkheidsleer, en met name de adequate veroorzakingstheorie, is een systeem om ex post een aansprakelijkheid te creëren ten aanzien van degene die ex ante iets naliet. Nu het fatale gevolg is ingetreden heeft hij ‘’schuldig’’ nagelaten. Hij had immers redelijkerwijs het gevolg kunnen voorzien. Op zichzelf is het al een vraag of men in het strafrecht wel uit de voeten kan met aan het civiele recht ontleende causaliteitstheorieën. Men zie hiervoor W. Nieboer en G.A.M. Strijards, 'Voorzienbaarheid een juridische hulpconstructie' in DD 1979, p. 440 e.v. Met name tegen de voorzienbaarheid wordt in het strafrecht niet zonder kritiek aangekeken. Ik verwijs bijv. naar de jurisprudentiebespreking van Uw lid Bronkhorst in T.v.S. 1968, p. 85 e.v., op p. 94. Hoe dit zij, ik geloof niet, dat de voorzienbaarheidseis in art. 42 van de Wet inzake de luchtverontreiniging tot een aanvaardbare oplossing leidt. Naar mijn mening gaat het in art. 42 óók om voorvallen, die achteraf beredeneerd niet voorzienbaar waren. De Wet inzake de luchtverontreiniging beoogt immers het voorkomen en beperken van de luchtverontreiniging, zodat het er achteraf niet om gaat of bij het incident de mogelijke luchtverontreiniging voorzienbaar was. Neen, het gaat erom, dat ter wille van de milieuveiligheid gewaarschuwd wordt, zelfs bij de eventuele, doch nog niet stellig te verwachten kans, dat een bepaald gevolg zal intreden. De waarschuwingsplicht werkt dus absoluut en ontleent zijn gelding niet aan een juridische causaliteit. Art. 42 ware niet zozeer te plaatsen in het licht van oorzakelijkheidstheorieën, als wel te bezien vanuit de gezichtshoek van een multidisciplinaire aanpak. Aldus meen ik F.J. Meijer Drees in zijn interessante beschouwing 'Grenswaarden voor luchtvervuiling' in NJB 1974, p. 689 e.v., te moeten begrijpen. Deze meent, dat de wet, die let op de mogelijke effecten van 'nadeel voor de gezondheid van de mens', 'hinder voor de mens', of 'schade aan dieren, planten of goederen' (zie art. 1 van de wet), het begrip 'gevaar' bestanddeel doet zijn van deze termen uit artikel 1. Een en ander lijkt er volgens hem op te duiden, dat de wet de tolerantiegrenzen zo laag mogelijk gelegd wenst te zien. Er kan derhalve volgens deze schrijver al gauw aanleiding zijn tot het oordeel, dat er ingegrepen moet worden in het belang van de openbare gezondheid. De jurist verwacht natuurlijk nadere definities hoever men kan gaan met verontreinigende handelingen, totdat de gevarenzone is bereikt. De wet geeft hiervoor echter geen definities, doch gaat er wel vanuit, dat de overheid nadere regels kan geven. Men zie art. 54 van de Wet, waar wordt gesproken van zogenaamde grenswaarden. Dat wil zeggen, dat het effect van emissieconcentraties op leefniveau — dit noemt men
immissie — nader bepaald kan worden. Stelt men van overheidswege grenzen aan de toelaatbare immissie, dan wordt (dreigende) overschrijding van die grens aangemerkt als ernstige luchtverontreiniging. De overheid heeft die grenswaarden (nog) niet vastgesteld. Meijer Drees gaat er echter vanuit, dat de wet met zich meebrengt, dat al spoedig van ernstige luchtverontreiniging moet worden gesproken. Het komt mij daarom voor, dat het bepalen van deze grenswaarde in een individueel geval niet ter persoonlijke beoordeling staat, noch mag worden getoonzet in de sleutel van de voorzienbaarheid. Zolang deze waarden door de overheid niet zijn bepaald, zal temeer een plicht tot waarschuwen bestaan, ongeacht welke emissie (uitworp van verontreinigende stoffen) heeft plaatsgevonden. Terecht zegt Meijer Drees, t.a.p., p. 690, ook, dat grenswaarden voor emissies een problematiek op zichzelf buiten beschouwing blijven. Over deze materie voorts van dezelfde schrijver 'Luchtverontreiniging: normen voor toelaatbaarheid' in NJB 1972, p. 707 e.v.; 'Enkele notities bij artikel 48, eerste lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging' in: Milieu en Recht, 1974, p. 16 e.v. Men zie ook J. Witsen, Bouwstenen voor Milieurecht, Rijksplanologische Dienst, Publikatie 1971–1, p. 27, die het bepalen van de grenswaarden als een van de kernpunten in de wetgeving op het milieubeheer beschouwt.
Mijns inziens brengt het systeem der wet derhalve met zich mede, dat bij een ongewoon voorval een waarschuwingsplicht bestaat, indien tenminste bij dit voorval een emissie heeft plaatsgevonden.
Slechts op die wijze kan worden bereikt, dat tijdig is gewaarschuwd, wanneer ernstige luchtverontreiniging zich voordoet, ook als deze juridisch gezien, redelijkerwijs onvoorzienbaar was. Ik merk overigens op, dat de rechtbank zich baseert op een door het bedrijf zelf uitgebracht rapport. In dat rapport wordt een niet door of krachtens de wet omschreven waardebegrip gebruikt. Uitgaande van de zogenaamde E(enmalige) P(opulatie) E(xpositie) L(imiet)— waarde, dat wil zeggen een concentratie, die de gehele bevolking gedurende een bepaalde tijd kan verdragen, komt het rapport tot de conclusie, dat de EPEL-waarde niet is overschreden, en dat derhalve aan mensen geen schade is toegebracht.
Dit uitgangspunt is daarom onjuist, omdat art. 42 ook doelt op schade aan planten, welke schade in werkelijkheid is voorgevallen. Schade aan planten door luchtverontreiniging zal onafhankelijk van schade aan mensen, misschien wel spoediger, veroorzaakt kunnen worden. Cfm. Meijer Drees, NJB 1974, p. 694.