Conclusie
tijdenshet echtscheidingsgeding valt niet onder art. 158 (HR 19 april 1974 voornoemd). Advocaat-Generaal Berger wees er in zijn conclusie voor gemeld arrest op, dat de bewoordingen van art. 158 ten deze duidelijk zijn en voor geen andere uitleg vatbaar. Legt men dit criterium — duidelijkheid van de tekst van de wet — ook in de onderhavige zaak aan, dan lijkt de oplossing voor de hand te liggen: art. 158 bestrijkt alleen overeenkomsten tussen
echtgenoten, niet die tussen
aanstaande echtgenoten. Art. 114: 1 BW kent bv. in de tekst het onderscheid tussen aanstaande echtgenoten en echtgenoten wel, evenals art. 146 lid 1: 1 BW. De door de geachte pleiter voor de man gegeven voorbeelden van wetsbepalingen waarin de wetgever de term ‘’echtgenoten’’ ook gebruikt om aan te geven aanstaande of gewezen echtgenoten (nl. artt. 131 lid 1: 1 BW, 137 lid 1:1 BW en 825 f lid 1 Rv.) zijn m.i. weinig overtuigend. Een tweede aan de tekst van de wet ontleend argument verschaffen de woorden ‘’vóór of na het vonnis’’ (art. 158). Hierdoor wordt het nihil-beding gekoppeld aan een reeds op handen zijnde (of uitgesproken) echtscheiding. Die woorden zouden overbodig zijn in de door het middel voorgestane opvatting dat het nihil-beding ook eerder, bv. reeds vóór de huwelijkssluiting, rechtsgeldig — nl. niet door de nietigheidssanctie van art. 400 lid 2 getroffen — kan worden gemaakt. In andere zin: M.J.A. van Mourik in ‘’Het Ned. vermogensrecht bij echtscheiding’’ (1978), p. 90, noot 45. Tot zover de tekst van de wet. Blijkens de Memorie van Toelichting (als bijlage 22 opgenomen in Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’) werd met art. 158 beoogd de voor partijen onder het oude recht bestaande mogelijkheid, bij overeenkomst (convenant) de economisch zwakste partij voorgoed van iedere vordering tot levensonderhoud te versteken — nl. door laatstgenoemde in het echtscheidingsgeding als gedaagde te doen optreden —, te bestendigen (HR 12 oktober 1973, NJ 1974, 271). De wetgever achtte de desbetreffende wens van partijen ‘’in sommige gevallen redelijk.’’ Het komt mij voor dat de wetgever in dit verband uitsluitend heeft gedacht aan overeenkomsten die (na het echtscheidingsvonnis of) staande huwelijk zijn gesloten. Voor zover voor de onderhavige zaak van belang heeft art. 158 dan ook slechts betrekking op overeenkomsten, gesloten tussen echtgenoten,
met het oog op een reeds voorgenomen echtscheiding, dus deel uitmakende van een echtscheidingsconvenant, waarin partijen afspreken tot echtscheiding over te gaan en waarin zij rekening houdend met de op dat moment bestaande en de in de toekomst te verwachten omstandigheden, de gevolgen van hun echtscheiding regelen. Art. 158 ziet, met andere woorden, niet op een situatie waarin een echtscheiding niet meer is dan een abstracte, theoretische mogelijkheid. Dat dit ook de visie van de wetgever was blijkt m.i. uit meergenoemde Memorie van Toelichting, die nauw verband legt tussen de artt. 158 en 159. Het beding van niet-wijziging, bedoeld in art. 159 lid 1, beoogt de blijvende werking van het nihil-beding te verzekeren (behoudens toepasselijkheid van art. 159 lid 3) en is in die zin het sluitstuk van de onderhavige wettelijke regeling die, als gezegd, ertoe strekt het oude recht in gewijzigde vorm te bestendigen. Welnu, dit alles past slechts in het kader van een echtscheidingsconvenant, een overeenkomst die is gesloten tussen echtgenoten die willen gaan scheiden (vergelijke Minkenhof in het losbladige ‘’Personen- en Familierecht’’, aant. 3 ad art. 400, en P.A. Stein in zijn annotatie onder de arresten van 12 oktober 1973, 10 mei 1974 en 15 november 1974, in Ars Aequi 1975, p. 469 rechts). Zie over het controversiële nihil-beding ook: Pitlo/Kasdorp en Rood-De Boer, ‘’Het personen- en familierecht’’ (1979), p. 258–259.
een zekerevrijheid te laten. Echter, de algemene regel is die van art. 400 lid 2: de nietigheid van een nihil-beding, terwijl art. 158 als lex specialis beperkt, althans niet buiten de door tekst en wetsgeschiedenis geïndiceerde grenzen, dient te worden geïnterpreteerd. Onttrekt men ook vóórhuwelijkse nihil-bedingen aan art. 400 lid 2, dan verklaart men in wezen deze bepaling, die buiten de postdivortiele alimentatie tussen man en vrouw praktisch geen betekenis heeft, geheel tot aanvullend recht.
eventueleechtscheiding wel een bepaald bedrag aan alimentatie voor (bv.) de vrouw wordt overeengekomen, m.i. buiten de werking van art. 158. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Rechtbank 's-Gravenhage 20 maart 1974, NJ 1975, 235. Ook art. 400 lid 2 zal op die gevallen niet toepasselijk zijn, tenzij het overeengekomen bedrag dusdanig laag is dat de overeenkomst in wezen ontduiking van art. 400 lid 2 impliceert. In de geciteerde Haagse beslissing werd terecht een vóórhuwelijks alimentatiebeding geldig geacht. Deze geldigheid is dan niet, als ik het goed zie, rechtstreeks te funderen op art. 158 maar op analogische toepassing van die bepaling; een analogie die, voor wat het nihil-beding betreft, wordt uitgesloten door art. 400 lid 2. Hierbij moet worden bedacht dat huwelijkse voorwaarden uit hun aard elementen kunnen bevatten van een echtscheidingsconvenant, nl. regelingen die effect kunnen krijgen o.m. in geval van huwelijksontbinding door echtscheiding.