ECLI:NL:PHR:1980:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 1980
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
72.402
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Remmelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Identiteit van een ambtenaar werkzaam ten behoeve van een rijksoverheidsdienst is een staatsgeheim

In deze zaak heeft het Hof de verdachte veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal door twee of meer verenigde personen en het opzettelijk verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van het Hof. In de conclusie van de Procureur-Generaal worden drie middelen van cassatie besproken. Het eerste middel betreft de getuigenverklaring van een getuige die een gesprek met de verdachte had, waarbij de verdediging aanvoert dat deze verklaring niet op feiten of omstandigheden is gebaseerd die door de getuige zelf zijn waargenomen. De Procureur-Generaal oordeelt echter dat het Hof deze verklaring terecht heeft geïnterpreteerd als een mededeling van een ervaring van de getuige.

Het tweede middel betreft de verklaring van de verdachte over de herkomst van de goederen die in de zaak aan de orde zijn. De verdediging stelt dat deze verklaring voorwaardelijk is en dus niet als een feitelijke opgave kan worden beschouwd. De Procureur-Generaal is van mening dat het Hof deze verklaring als een feitelijke mededeling heeft kunnen opvatten, ongeacht de voorwaardelijke formulering.

Het derde middel betreft de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk gegevens heeft onder zich gehouden waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden. De Procureur-Generaal concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte kwade trouw heeft gehandeld, op basis van de ervaringsregel en de omstandigheden waaronder het bewijsmateriaal is aangetroffen. Uiteindelijk concludeert de Procureur-Generaal tot verwerping van het beroep in cassatie.

Conclusie

JL
Nr. 72.402
Zitting 25 november 1980
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[naam verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant heeft veroordeeld terzake van (1) diefstal door twee of meer verenigde personen; (2) medeplegen van overtreding van een voorschrift, vastgesteld bij art. 3 Vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd; (3) medeplegen van een gewoontemaken van het opzettelijk verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen; (4) opzettelijk enig gegeven als in art. 98 Sr., zonder daartoe gerechtigd te zijn, onder zich nemen of houden, tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I klaagt requirant erover, dat het voor het bewijs gebezigde getuigenis van [naam getuige] een passage zou bevatten, die niet zou inhouden een mededeling van feiten of omstandigheden, door die getuige zelf waargenomen of ondervonden. Het betreft de passage, dat de getuige een gesprek voerde met requirant enz., terwijl een derde,
die er naar zijn herinnering nogal louche uitzag, zich ….. elders in de zaak ophield. Het komt mij voor, dat het middel faalt, aangezien het Hof deze verklaring heeft kunnen verstaan, als inhoudende de mededeling, dat de betreffende persoon een ongure indruk op hem maakte. Ik zie niet in, waarom dit niet zou zijn de weergave van een ervaring, die de getuige destijds had. Vgl. nog H.R. 26 juli 1913, W 9513, N.J. 1913, 988.
In middel 2 wordt erover geklaagd, dat de verklaring van requirant, waarin hij stelt, dat, als uit de stukken mocht blijken, dat al die goederen van diefstal afkomstig zijn, hij daaromtrent niets heeft te vermelden, behalve, dat hij de herkomst niet kent en die goederen dan ook niet gestolen heeft of legaal heeft verworven. Gesteld wordt, dat dit een ‘’voorwaardelijk’’ afgelegde verklaring zou zijn, derhalve niet inhoudend een opgave van feiten of omstandigheden uit eigen wetenschap bekend. Ook hier meen ik, dat de rechters deze verklaring kennelijk anders hebben opgevat, nl. als de mededeling: Van de betreffende goederen weet ik niets, ik heb ze niet gestolen enz. Dit is toch ongetwijfeld een opgave van een omstandigheid uit eigen wetenschap bekend. De toevoeging inzake het eventuele blijken, dat de stukken van diefstal afkomstig zijn, staat hier los van. Zij heeft kennelijk de strekking aan te geven, dat deze opgave van feitelijke omstandigheden in dàt geval relevant voor de strafzaak zou kunnen zijn. Maar aan de ‘’reële’’ inhoud van de opgave zelf doet die voorwaarde niet toe of af.
In middel 3 stelt requirant, dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen, dat hij opzettelijk de gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden (foto’s enz. van mensen van de B.V.D.) onder zich heeft gehouden. Ik zie dat anders. Ik meen, dat het Hof zulks heeft kunnen afleiden uit de ervaringsregel, dat iemand dergelijke foto’s doorgaans niet ‘’per toeval’’ of ‘’uit nonchalance’’ onder zich zal houden, en voorts uit de verklaring van requirant, dat hij in de garage, (waarin dit fotomateriaal werd aangetroffen, R.) voorwerpen opsloeg en aantekeningen, die hij ter voorbereiding van een te verwachten krachtdadig verzet tegen de overheid … nodig had. Hieruit heeft het Hof de kwade trouw van requirant, en daarmede zijn opzet, geredelijk kunnen afleiden.
Alle drie de middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,