Ad a. De transactie tussen A en B ligt geheel in de vermogenssfeer en geeft geen aanleiding tot de heffing van inkomstenbelasting.
De transactie tussen B en C, de verkoop van een couponblad waarop gedurende nog drie jaar telkenjare rente ontvangen zal worden, wordt blijkens H.R. 8 juni 1977, BNB 1977/252 met noot J.P. Scheltens en 4 oktober 1978, nr. 18.736, nog niet gepubliceerd, niet beheerst door art. 27 I.B. '64. Derhalve vormt de koopprijs voor B (art. 31, lid 1, I.B. '64) "hetgeen genoten wordt ter vervanging van ... . te derven inkomsten", en dus inkomsten, als bedoeld in art. 31, lid 1, I.B. '64. Aangezien deze koopprijs betrekking heeft op een looptijd van meer dan een jaar, is er voorts geen grond hem door teleologische uitlegging van art. 57 I.B. '64 van toepassing van die bepaling uit te sluiten (zulks anders dan een koopprijs voor afzonderlijke lopende coupons voor een jaar of korter: H.R. 4 oktober 1978, nr. 18. 736, nog niet gepubliceerd). Voor C behoort de koopprijs tot de aftrekbare kosten.
Ad. b. Zwemmer, a.w., blz. 71, schrijft over "de jurisprudentie dat datgene wat minder dan de nominale waarde van een vordering wordt betaald, niet als rente kan worden aangemerkt . Hier wordt de waarde van de vordering niet verminderd door een in de inkomenssfeer liggende verrekening van rente. De waardedaling van de vordering is te wijten aan factoren als de gegoedheid van de debiteur, het tijdstip van uitbetaling en de rentevoet. Dit zijn mutaties welke in de vermogenssfeer liggen en derhalve geen rol kunnen spelen bij de bepaling van het inkomen." Zonder dat ik de argumentatie van Zwemmer geheel tot de mijne wil maken, acht ik zijn resultaat juist: in het verschil tussen de huidige beurskoers van de obligaties en de prijs die E aan D betaalt, zal men economisch zonder twijfel een element van inkomstenderving kunnen onderkennen, maar doorslaggevend is, dat dit element in het geheel van de transactie niet dan op arbitraire wijze is te onderscheiden van de overige prijsbepalende elementen.
Zie het ook door Zwemmer t.a.p. genoemde arrest van Uw Raad van 20 december 1972, BNB 1973/26, Vakstudie-Nieuws 20 januari 1973, punt 11, W.F.R. t.a.p., blz. 269 met noot C. van Soest, FED, IB' 64: Art. 25:21 met noot E.F.M. Kok; res. 16 maart 1973, no. B73/5724, BNB 1973/119; J. Rensema, W.F.R. 5133 d.d. 10 mei 1973, blz. 405 v .; verg. A.J. van Soest, Belastingen, 13e druk door P. den Boer, F.W.G.M. van Brunschot en J. van Soest, 1977, blz. 130.
In de veronderstelde casuspositie behoort derhalve het verschil tussen de beurskoers en de prijs niet tot het belastbare inkomen van E, en evenmin behoort daartoe ten tijde van de levering c.q. de aflossing een gedeelte van de nominale waarde van de obligaties.
Indien men nu de veronderstelde casusposities a en b vergelijkt met het onderhavige geval, dan is naar mijn mening de gelijkenis tussen het onderhavige geval en casuspositie a groter dan die tussen het onderhavige geval en casuspositie b, zulks in het bijzonder op grond dat het gehele verschil tussen de beurskoers en de koopprijs in het onderhavige geval toegerekend kan worden aan het gemis van de inkomsten. Men realisere zich daarbij, dat de omschrijving van de aangegane transactie als koop van de mantels, die suggereert dat [A] met de couponbladen in het geheel geen bemoeienis heeft gehad, rechtskundig weinig exact is: wie obligaties koopt, heeft recht op levering van de volledige stukken; het eist, tegen de achtergrond van normaal beursverkeer, speciale voorzieningen daarvan een gedeelte uit te zonderen. Ik meen dan ook, dat [A] het bedoelde verschil naar art. 31, lid 1, I.B. '64 genoot "ter vervanging van . . te derven inkomsten". Aangezien hetgeen genoten wordt, is de eigendom van de obligaties tegen betaling van een prijs, lager dan de waarde, komt als tijdstip van genieten naar art. 33, lid 1, letter a, I.B. '64 in aanmerking het tijdstip waarop de obligaties door [A] in eigendom werden "ontvangen", dat wil zeggen het tijdstip waarop de mantels hem werden geleverd, dat is in 1972.
Uit het vorenstaande volgt, voor wat de
zaak nr. 19.071 betreft, dat de Inspecteur terecht het verschil tussen de beurskoers voor de volledige obligaties en de koopprijs tot het belastbare inkomen heeft gerekend, maar ten onrechte de toepassing daarop van het bijzondere tarief heeft geweigerd.
De belanghebbenden hebben, naast hun algemene stelling dat de onderhavige transacties in het geheel geen bijdrage tot het belastbare inkomen leveren, nog aangevoerd, dat in ieder geval de 3 punten boven de 100 van de beurskoers (103 %) buiten het belastbare inkomen gelaten dienen te worden. Zie 's Hofs uitspraak in de zaak nr. 19.071, overweging 4, blz. 4: "Immers deze 3 % is naar gangbare fiscale opvatting de meerprijs die men bereid is voor de bron (het complete stuk) te betalen. " Naar het mij voorkomt, kan dit betoog er niet aan afdoen, dat die bereidheid alleen verklaard kan worden uit de omstandigheid, dat de obligaties nog gedurende enige tijd een opbrengst zullen geven die de marktrente ten tijde van de transactie te boven gaat, en dat derhalve ook deze 3 punten geheel toe te rekenen zijn aan de afgesplitste couponbladen en derhalve in de hiervóór uiteengezette zienswijze aan de bij [A] belastbare inkomsten.
De belanghebbenden voeren voorts nog aan (ibid.): "Zo de aankoopkosten ten bedrage van f 9.531,-- niet geheel in aftrek kunnen worden gebracht, zal rekening moeten worden gehouden met een aftrek van 20/103 x f 9.531,--. " De Inspecteur betoogt dienaangaande (ibid., overweging 5, blz. 5): "De aankoopkosten zijn geen op de hiervoor bedoelde inkomsten drukkende kosten. Zij behoren tot de aanschaffingskosten van een bron van inkomen, die op een bijzondere wijze opbrengsten oplevert." Naar het mij voorkomt, is het mogelijk de kosten, verbonden aan een transactie die tegelijkertijd zowel de overgang van een vermogensbestanddeel te weeg brengt als het genieten van inkomsten, toe te rekenen ten dele aan de in de vermogenssfeer liggende vermogensovergang en ten dele aan de verwerving van de inkomsten. Het laatstbedoelde gedeelte vormt aftrekbare kosten. Nader feitelijk onderzoek kan, en zal naar mijn indruk, de gegevens opleveren voor de toerekening van de kosten, naar mate zij in oorzakelijk verband staan tot de te onderscheiden gedeelten. Daarom zou evenredige verdeling zonder meer mij niet juist voorkomen.
Mitsdien
concludeerik:
in de zaak nr. 19.071, het primaire middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het zelfde of een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; in de zaak nr. 19.078, het middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-, tariefgroep 4 met aftrek als loontrekkende voor vijf kinderen (belastingvrije som f 9.664,-) en met toepassing van een aftrek elders belast van f 44,-.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,