ECLI:NL:PHR:1979:AX2911

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
19 071
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van Soest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op obligaties en de rechtsgevolgen van vruchtgebruik

In deze zaak, die betrekking heeft op de heffing van inkomstenbelasting, zijn de rechtsgevolgen van de aankoop van obligaties door de erflater [A] aan de orde. In 1972 kocht [A] mantels van 1.200.000,- nominaal 8% obligaties van Unilever voor 996.000,-, gefinancierd met een banklening. De obligaties werden in 1975 volledig afgelost. Het Hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de obligaties onderworpen waren aan een zakelijk recht van vruchtgebruik. De belanghebbenden stelden dat [A] door de aankoop de bloot eigendom van de obligaties verwierf, terwijl het vruchtgebruik bij de couponhouders bleef. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het Hof geen misvatting van rechtsbegrip heeft gemaakt en dat de heffing van inkomstenbelasting op het verschil tussen de beurskoers en de koopprijs terecht is. De belanghebbenden voerden aan dat de aankoopkosten niet volledig aftrekbaar zijn, maar de Procureur-Generaal concludeert dat een evenredige verdeling van de kosten mogelijk is. De zaak eindigt met de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling.

Conclusie

na. -
Nrs. 19.071 en 19.078
Raadkamer B.
Parket, 13 oktober 1978.
Mr. Van Soest.
Conclusie inzake:
STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN
tegen
ERVEN [A]
vice versa
Edelhoogachtbare Heren,
De onderhavige zaken betreffen de rechtsgevolgen van een zelfde feitenconstellatie voor de heffing van de inkomstenbelasting ten laste van een zelfde belastingplichtige over twee onderscheiden jaren. Het komt mij doelmatig voor mijn conclusie in beide zaken te nemen in één, op beide betrekking hebbende, uiteenzetting.
Der belanghebbenden erflater ([A]) verwierf in 1972 door aankoop de mantels van f 1.200.000,- nominaal 8 % obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag van (83 % = f 996.000,- + f 9.531,- = ) f 1.005.531,-. De aankoop werd geheel gefinancierd met een van een bank verkregen lening. De obligatielening, ten aanzien waarvan geen gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing was toegestaan, is op 1 december 1975 in haar geheel afgelost. [A] ontving toen f ( 1.200.000,- - kosten 1.512,50 =) 1.198.487,50.
Het Hof heeft overwogen (in de zaak nr. 19.078, "omtrent het geschil", 1e al., blz. 4), "dat geenszins is komen vast te staan, dat die obligaties onderworpen waren aan een zakelijk recht van vruchtgebruik als bedoeld is in de artikelen 803 e.v. van het Burgerlijk Wetboek; dat het het Hof dan ook onjuist voorkomt te dezen bloot eigendom van obligaties aanwezig te achten".
De belanghebbenden voeren in hun beroepschrift in cassatie (blad 2) aan: "In de gedachtengang van het door Uw Raad gewezen arrest van 27 januari 1954 (BNB 1954/101) heeft [A], door verkrijging van de mantels de bloot eigendom van de betreffende obligaties verkregen, terwijl het vruchtgebruik bij de houders van de couponbladen verbleef."
Naar het mij voorkomt, berust 's Hofs overweging op de uitlegging van de tussen [A] en zijn wederpartij (hierna te noemen: de verkoper) aangegane rechtshandeling, welke uitlegging voorbehouden is aan de rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie niet getoetst kan worden. Wel moet hierbij het voorbehoud gemaakt worden, dat uit 's Hofs overweging geen misvatting blijkt van enig rechtsbegrip of enige rechtsregel, maar daarvan dunkt mij in het onderhavige geval geen sprake. Met name blijkt uit niets, dat het aan de verkoper verbleven recht (Asser-Beekhuis II, 10e druk, 1977, blz. 346) "aan het leven van de gerechtigde gebonden" zou zijn.
Het arrest van 27 januari 1954, BNB 1954/101 met noot H.J. Hellema, waarop de belanghebbenden zich beroepen, spreekt dan ook niet van "vruchtgebruik", maar van "het recht van vruchtgenot" en men zal zeker mogen aannemen, dat de verkoper tussen 1972 en 1975 door het voorbehoud van de couponbladen een recht van vruchtgenot van de obligaties behield.
De vraag, of men het op deze wijze door [A] verkregen recht aanduidt als de "blote eigendom" van de obligaties - ontkennend het Hof, dat daarvan kennelijk alleen wil spreken, als de eigendom beperkt is door het zakelijke recht van vruchtgebruik; bevestigend J.W. Zwemmer, De fiscale gevolgen van de vervreemding van genotsrechten, 1975, blz. 14 - behoeft niet beantwoord te worden, aangezien aan dat antwoord geen rechtsgevolgen verbonden zijn.
In mijn conclusie voor H.R. 4 oktober 1978, nr. 18.736, nog niet gepubliceerd, beschreef ik
het systeem van de inkomstenbelasting met betrekking tot obligatiesals volgt.
1. De obligaties zijn bronnen van inkomen, te weten (art. 24 Wet op de inkomstenbelasting 1964 - I.B. '64 -) "rechten die niet op goederen zijn gevestigd".
2. Voordelen uit de obligaties zijn de bedragen aan, tegen inlevering van coupons te ontvangen, rente, alsmede eventuele andere voordelen uit transacties die ingrijpen in de rechtsverhouding tussen de obligatiehouder en het lichaam dat de obligaties uitgegeven heeft, bij voorbeeld nadere overeenkomsten omtrent vervroegde betalingen of omtrent eenmalige betalingen die in de plaats komen van de periodiek vervallende rente ("objectieve vervanging").
3. De voordelen worden in het algemeen genoten (art. 33, lid 1, aanhef en letter b, I.B. '64) "op het tijdstip waarop zij: vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden".
4. De voordelen worden genoten door degene die er op dat tijdstip ("krachtens zakelijk of persoonlijk recht van vruchtgenot"; art. 29 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - I.B. '41 -) toe gerechtigd is.
Ad 2. Aan de mogelijkheid, dat een obligatie zou zijn uitgegeven voor een lager bedrag dan de nominale waarde, werd aandacht besteed in par. 36, leden 5 en 6, Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, De vakstudie, deel XA, 7e druk, art. 31 I.B. '41, aant. 80: "Anders dan bij de obligatiën, waar de interest in beginsel in termijnen vervalt (al is economisch het disagio, dat bij de uitgifte heeft gegolden, stellig ook interest, welke bij de aflossing-a-pari wordt genoten) ligt de zaak bij wissels .... Volgens art. 31, lid 1, 5°, wordt toch het wisseldisconto beschouwd als een vrucht van het kapitaal, dat bij de aanschaffing van de wissel in dit papier is gestoken. . .. Het verschil in fiscale behandeling tussen met disagio uitgegeven obligatiën aan de ene kant, en gedisconteerde wissels aan de andere kant, is niet geheel consequent, doch uitsluitend ingegeven door praktische overwegingen." Praktische overwegingen leiden er dus toe de paar procenten die bij uitgifte van een obligatielening worden prijsgegeven, bij voorbeeld omdat de uitgiftekoers op het laatste moment bepaald kan worden en het rentepercentage niet, niet tot de inkomenssfeer, maar tot de vermogenssfeer te rekenen; de obligatiehouder behaalt bij de aflossing het voordelige verschil tussen het afgeloste en het gestorte bedrag als een onbelaste vermogenswinst.
Anders oordeelde de Minister van Financiën evenwel, toen hem het plan werd voorgelegd van (res. 17 december 1951, no. 130, B. 9435) "een renteloze obligatielening met een looptijd van 15 jaar ... uitgegeven tegen den koers van 552 (hetgeen een rentabiliteit zou geven van 4 pct. )": dit disagio zou tot het inkomen gerekend moeten worden. Blijkbaar oordeelde de Minister, dat in dit geval naar de bedoeling van de partijen bij de lening (die ten dezen beslissend is; zie de jurisprudentie, vermeld in mijn conclusie voor H.R. 25 september 1974, BNB 1974/263, blz. 1072, regels 52-57) rente in de aflossing begrepen is (verg. C. van Soest, Weekblad voor fiscaal recht (W.F.R. ) 5127 d.d. 29 maart 1973, jaargang 102, blz. 270).
Als voordeel in de zin van de artt. 24 en 25 I.B. '64 komt derhalve in het onderhavige geval alleen de tegen inlevering van coupons ontvangen rente in aanmerking.
Ad 4. Die voordelen worden in het onderhavige geval ook tussen 1972 en 1975 nog genoten door de verkoper.
Heeft de gerechtigde (art. 35, lid 1, I.B. '64) "kosten tot verwerving" van de voordelen gemaakt, dan zijn deze in beginsel aftrekbaar (H.R. 11 januari 1961, BNB 1961/87 met noot Hellema; 25 maart 1964, BNB 1964/212 met noot M.J.H. Smeets).
Ad 1 - 4. Het aldus omschreven systeem wordt aangevuld door de artt. 27 en 31 I.B. '64. Ter beoordeling van de vraag, welke betekenis deze bepalingen in de onderhavige situatie hebben, komt het mij nuttig voor twee aangrenzende casusposities te veronderstellen en uit te werken.
a. De eigenaar van een pakket nog 3 jaar lopende obligaties met jaarlijks vervallende coupons, A, verkoopt dit pakket tegen de beurskoers aan B en levert het hem. Onmiddellijk daarop verkoopt en levert B de couponbladen aan C.
b. De eigenaar van een pakket obligaties, als omschreven onder letter a, D, verkoopt dit pakket aan E op een termijn van drie jaar, te leveren kort vóór de aflossingsdatum. De prijs ligt (belangrijk) onder de beurskoers ten tijde van de overeenkomst.
Ad a. De transactie tussen A en B ligt geheel in de vermogenssfeer en geeft geen aanleiding tot de heffing van inkomstenbelasting.
De transactie tussen B en C, de verkoop van een couponblad waarop gedurende nog drie jaar telkenjare rente ontvangen zal worden, wordt blijkens H.R. 8 juni 1977, BNB 1977/252 met noot J.P. Scheltens en 4 oktober 1978, nr. 18.736, nog niet gepubliceerd, niet beheerst door art. 27 I.B. '64. Derhalve vormt de koopprijs voor B (art. 31, lid 1, I.B. '64) "hetgeen genoten wordt ter vervanging van ... . te derven inkomsten", en dus inkomsten, als bedoeld in art. 31, lid 1, I.B. '64. Aangezien deze koopprijs betrekking heeft op een looptijd van meer dan een jaar, is er voorts geen grond hem door teleologische uitlegging van art. 57 I.B. '64 van toepassing van die bepaling uit te sluiten (zulks anders dan een koopprijs voor afzonderlijke lopende coupons voor een jaar of korter: H.R. 4 oktober 1978, nr. 18. 736, nog niet gepubliceerd). Voor C behoort de koopprijs tot de aftrekbare kosten.
Ad. b. Zwemmer, a.w., blz. 71, schrijft over "de jurisprudentie dat datgene wat minder dan de nominale waarde van een vordering wordt betaald, niet als rente kan worden aangemerkt . Hier wordt de waarde van de vordering niet verminderd door een in de inkomenssfeer liggende verrekening van rente. De waardedaling van de vordering is te wijten aan factoren als de gegoedheid van de debiteur, het tijdstip van uitbetaling en de rentevoet. Dit zijn mutaties welke in de vermogenssfeer liggen en derhalve geen rol kunnen spelen bij de bepaling van het inkomen." Zonder dat ik de argumentatie van Zwemmer geheel tot de mijne wil maken, acht ik zijn resultaat juist: in het verschil tussen de huidige beurskoers van de obligaties en de prijs die E aan D betaalt, zal men economisch zonder twijfel een element van inkomstenderving kunnen onderkennen, maar doorslaggevend is, dat dit element in het geheel van de transactie niet dan op arbitraire wijze is te onderscheiden van de overige prijsbepalende elementen.
Zie het ook door Zwemmer t.a.p. genoemde arrest van Uw Raad van 20 december 1972, BNB 1973/26, Vakstudie-Nieuws 20 januari 1973, punt 11, W.F.R. t.a.p., blz. 269 met noot C. van Soest, FED, IB' 64: Art. 25:21 met noot E.F.M. Kok; res. 16 maart 1973, no. B73/5724, BNB 1973/119; J. Rensema, W.F.R. 5133 d.d. 10 mei 1973, blz. 405 v .; verg. A.J. van Soest, Belastingen, 13e druk door P. den Boer, F.W.G.M. van Brunschot en J. van Soest, 1977, blz. 130.
In de veronderstelde casuspositie behoort derhalve het verschil tussen de beurskoers en de prijs niet tot het belastbare inkomen van E, en evenmin behoort daartoe ten tijde van de levering c.q. de aflossing een gedeelte van de nominale waarde van de obligaties.
Indien men nu de veronderstelde casusposities a en b vergelijkt met het onderhavige geval, dan is naar mijn mening de gelijkenis tussen het onderhavige geval en casuspositie a groter dan die tussen het onderhavige geval en casuspositie b, zulks in het bijzonder op grond dat het gehele verschil tussen de beurskoers en de koopprijs in het onderhavige geval toegerekend kan worden aan het gemis van de inkomsten. Men realisere zich daarbij, dat de omschrijving van de aangegane transactie als koop van de mantels, die suggereert dat [A] met de couponbladen in het geheel geen bemoeienis heeft gehad, rechtskundig weinig exact is: wie obligaties koopt, heeft recht op levering van de volledige stukken; het eist, tegen de achtergrond van normaal beursverkeer, speciale voorzieningen daarvan een gedeelte uit te zonderen. Ik meen dan ook, dat [A] het bedoelde verschil naar art. 31, lid 1, I.B. '64 genoot "ter vervanging van . . te derven inkomsten". Aangezien hetgeen genoten wordt, is de eigendom van de obligaties tegen betaling van een prijs, lager dan de waarde, komt als tijdstip van genieten naar art. 33, lid 1, letter a, I.B. '64 in aanmerking het tijdstip waarop de obligaties door [A] in eigendom werden "ontvangen", dat wil zeggen het tijdstip waarop de mantels hem werden geleverd, dat is in 1972.
Uit het vorenstaande volgt, voor wat de
zaak nr. 19.071 betreft, dat de Inspecteur terecht het verschil tussen de beurskoers voor de volledige obligaties en de koopprijs tot het belastbare inkomen heeft gerekend, maar ten onrechte de toepassing daarop van het bijzondere tarief heeft geweigerd.
De belanghebbenden hebben, naast hun algemene stelling dat de onderhavige transacties in het geheel geen bijdrage tot het belastbare inkomen leveren, nog aangevoerd, dat in ieder geval de 3 punten boven de 100 van de beurskoers (103 %) buiten het belastbare inkomen gelaten dienen te worden. Zie 's Hofs uitspraak in de zaak nr. 19.071, overweging 4, blz. 4: "Immers deze 3 % is naar gangbare fiscale opvatting de meerprijs die men bereid is voor de bron (het complete stuk) te betalen. " Naar het mij voorkomt, kan dit betoog er niet aan afdoen, dat die bereidheid alleen verklaard kan worden uit de omstandigheid, dat de obligaties nog gedurende enige tijd een opbrengst zullen geven die de marktrente ten tijde van de transactie te boven gaat, en dat derhalve ook deze 3 punten geheel toe te rekenen zijn aan de afgesplitste couponbladen en derhalve in de hiervóór uiteengezette zienswijze aan de bij [A] belastbare inkomsten.
De belanghebbenden voeren voorts nog aan (ibid.): "Zo de aankoopkosten ten bedrage van f 9.531,-- niet geheel in aftrek kunnen worden gebracht, zal rekening moeten worden gehouden met een aftrek van 20/103 x f 9.531,--. " De Inspecteur betoogt dienaangaande (ibid., overweging 5, blz. 5): "De aankoopkosten zijn geen op de hiervoor bedoelde inkomsten drukkende kosten. Zij behoren tot de aanschaffingskosten van een bron van inkomen, die op een bijzondere wijze opbrengsten oplevert." Naar het mij voorkomt, is het mogelijk de kosten, verbonden aan een transactie die tegelijkertijd zowel de overgang van een vermogensbestanddeel te weeg brengt als het genieten van inkomsten, toe te rekenen ten dele aan de in de vermogenssfeer liggende vermogensovergang en ten dele aan de verwerving van de inkomsten. Het laatstbedoelde gedeelte vormt aftrekbare kosten. Nader feitelijk onderzoek kan, en zal naar mijn indruk, de gegevens opleveren voor de toerekening van de kosten, naar mate zij in oorzakelijk verband staan tot de te onderscheiden gedeelten. Daarom zou evenredige verdeling zonder meer mij niet juist voorkomen.
Mitsdien
concludeerik:
in de zaak nr. 19.071, het primaire middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het zelfde of een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; in de zaak nr. 19.078, het middel gegrond bevindende, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-, tariefgroep 4 met aftrek als loontrekkende voor vijf kinderen (belastingvrije som f 9.664,-) en met toepassing van een aftrek elders belast van f 44,-.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,