In art. 7a zijn bepalingen gegeven met betrekking tot de lichten, die duwstellen moeten voeren, waarbij opvalt, dat in het tweede lid is bepaald, dat duwstellen waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m resp. 12 m bedragen de lichten moeten voeren, die in art. 7 voor een motorvaartuig zijn voorgeschreven. In art. 43a zijn nog enige bijzondere bepalingen gegeven met betrekking tot het varen met duwstellen. In het Reglement van Politie voor de Rijnvaart kan men soortgelijke en nog uitvoeriger bepalingen aantreffen omtrent het varen met duwstellen. In al deze bepalingen wordt er in beginsel van uitgegaan, dat het duwstel één vaartuig is. Aan deze bepalingen zijn tijdelijke voorlopige reglementen voorafgegaan, die de, in de vijftiger jaren uit de Verenigde Staten van Amerika overgekomen, duwvaart op de Europese rivieren en kanalen in de juiste banen moesten leiden. Met betrekking tot de - naar het mij voorkomt - nogal stormachtige ontwikkeling van de duwvaart met name op de Rijn en zijn zijrivieren zij verwezen naar Robert David 'L'Exploitation des convois poussés par la C.N.F.R. sur le Rhin et les voies affluentes’ (in: Revue de la Navigation, 1962, bldz. 744 e.v.), naar de uiteenzetting, die de Heer v.d. Bos heeft gegeven over de 'Duwvaart op de Rijn' op het 19e Binnenscheepvaartcongres, gehouden te Amsterdam op 11 en 12 juni 1958, en naar Molengraaff, IV (1966) bldz. 1390.
Sedert de duwvaart haar intrede heeft gedaan is mede de strijd ontbrand omtrent de plaats van het duwstel in het recht. Met name is daarbij aan de orde gekomen de vraag wat rechtens is ten aanzien van de aansprakelijkheid bij aanvaringsschade wanneer een duwstel, c.q. een van zijn samenstellende delen in aanvaring komt. Blussé van Oud-Alblas (‘Duwvaart naar Nederland geldend recht' in 'De Beursbengel', 26, 1963, bldz. 130 e.v.) heeft te dezen - mede daartoe geleid door de bepalingen van het (toenmalige) Rijnvaart Politie Reglement - aansluiting gezocht bij het sleepvaartrecht. Ik meen evenwel, dat langs die weg het antwoord op de hoger bedoelde vraag niet kan worden gevonden. In die visie wordt immers miskend het bijzonder karakter van het duwstel als vaareenheid. Kenmerkend voor het duwstel is immers de hechte verbinding tussen de duwbakken en de daarachter gekoppelde duwboot, zó dat de duwbakken niet zelfstandig kunnen manoeuvreren en zij voor wat betreft hun voortbeweging en koersrichting volledig gebonden zijn aan die van de duwboot. Een tweede karakteristiek is daarin gelegen dat de duwbakken geen eigen bemanning hebben, doch deze geconcentreerd is op de duwboot. Deze bijzondere karakteristieken hebben er toe geleid, dat men het duwstel als één schip is gaan beschouwen (Molengraaff, t.a.p., bldz. 1404 en Dorhout Mees 'Kort Begrip' - 1971 - 10.117).
Dat nu is wat het Hof in r.o. 3 eveneens heeft overwogen en beslist. Tegen deze beslissing is het eerste onderdeel van het middel gericht. Naar mijn oordeel wordt dit onderdeel van het middel tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft door te beslissen gelijk het in r.o. 3 deed geen rechtsregel geschonden. In het samenbrengen van de duwboot met de duwbakken tot een duwstel – ‘’een hecht samenstel van schepen’’ - hebben de eigenaren van deze schepen die tot één vaartuig gemaakt, als bedoeld in de hoger vermelde reglementen, conform de bepalingen waarvan dát vaartuig aan het binnenscheepvaartverkeer is gaan deelnemen. De hier aangevallen beslissing van het Hof vindt haar bevestiging in de ten processe reeds meermalen genoemde uitspraak van de Kamer van Beroep van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart d.d. 14 juni 1973 (S. & S. 1974, no. 56). Ik moge uit deze uitspraak het navolgende citeren:
‘’Das Rheinschiffahrtsgericht hat den gesamten Schubverband, der aus dem Schubboot und 4 Leichtern bestand, als eine Einheit im haftungsrechtlichen Sinne angesehen und deshalb ausgesprochen, dass die Reederei Fendel-Stinnes gemäss den § § 3, 4, 114 BSchG. dinglich nicht nur mit dem Schubboot, sondern auch mit den Leichtern haftet. Die Berufungskammer hält dies für richtig. Werden ein Schubboot und Leichter für eine Fahrt in der üblichen Weise fest miteinander verbunden, so entsteht eine Einheit, die sich von einem traditionellen Schiff nur dadurch unterscheidet, dass sie schnell in ihre Bestandteile zerlegt werden kann, und dass jeder dieser Teile mit anderen, die für eine solche Zusammenfügung gebaut sind, zu beliebigen anderen Einheiten verbunden werden kann. Auch eine solche Einheit fällt unter den Begriff ‘’Schiff’’. Sie ist ein (unterteilter und teilbarer) schwimmfähiger Hohlkörper, der geeignet und dazu bestimmt ist Personen und Sachen auf dem Wasser zu befördern. Er wirdt auch als Einheit geführt, denn nach § 1,02 Ziffer 3 RSchPVO 1970 benötigen die geschobenen Fahrzeuge keinen eigenen Schiffsführer, sondern unterstehen der Führung des schiebenden Fahrzeugs. Die Schubleichter haben dann auch keine Besatzung an Bord, zu deren Aufnahme in der Regel jede notwendige Einrichtung fehlt. Eine solche Besatzung befindet sich nur auf dem Schubboot. Sie führt und betraut die gesamte jeweils verbundene Einheit. Hat eine solche aber alle Wesensmerkmale eines traditionellen Schiffes, so muss sie auch haftungsrechtlich wie ein solches behandelt werden. Sie ist keinesfalls ein Schleppzug, der ja gerade dadurch gekennzeichnet ist, dass jede der in ihm verbundenen Einheiten in allerdings unterschiedlichem Umfange manövrierfähig ist und deshalb auch eine Besatzung an Bord hat. Auch das hier anzuwendende deutsche Haftungsrecht in der Binnenschifffahrt zwingt dazu, den Schubverband in seiner jeweiligen Zusammensetzung als Haftungseinheit anzusehen. Es ist dadurch gekennzeichnet, dass die Haftung des Schädigers auf den Wert des Schiffes beschränkt ist, das den Zusammenstoss schuldhaft herbeigeführt hat. Ist aber die Ersatzplicht des Schädigers so zum Nachteil des Geschädigten eingeschränkt, so ist es unvertretbar, sie weiter dadurch zu beschränken, dass Teile der schädigenden Einheit als Zugriffsobjekte ausgeschieden werden. Das würde den die geltende Regelungtragenden Grundsats verfälschen, die eingeschränkte Haftung des Schädigers dadurch auszugleichen, dass dem Geschädigten das den Schaden verursachende Schiff als Zugriffsobjekt zur Verfügung gestellt und sein Ersatzanspruch damit dinglich gesichert wird. Schliesslicht ist zu bedenken, dass die Verbindung eines Schubbootes mit Leichtern eine Einheit entstehen lässt, die nach Volumen und Gewicht erheblich grösser als das Boot ist. Sie gewinnt deshalb auch als Quelle möglicher Schäden Dritter an Gewicht, weil die Grösse des schädigenden Schiffes Bedeutung für deren Umfang haben kann und ausserdem ein mit Leichtern verbundenes Boot schwerer manovriert als ein allein fahrendes Schubboot.’’
Ik heb mij dit nogal uitvoerig citaat veroorloofd, omdat de brede argumentatie mij volledig en overtuigend voorkomt. De hier weergegeven mening is ook die van Wassermeyer ('Der Kollisionsprozesz in der Binnenschiffahrt' 4e Auflage, 1971, bldz. 36). Deze auteur had van zijn opvattingen te dezen reeds blijk gegeven in 'VersicherungsRecht', 1964, bldz. 452. Zij zijn in overeenstemming met die van Müller, zoals deze die uiteengezet heeft in zijn opstel 'Neue Rechtsprobleme der Schub- und Gliederschiffahrt' in 'Zeitschrift für Binnenschiffahrt', 1963, bldz. 177 e.v. Bestrijding heeft het door Müller en Wassermeyer ingenomen standpunt gevonden van de zijde van Pabst ('Rechtsfragen der Schubschiffahrt' in 'Zeitschrift für Binnenschiffahrt', 1963, bldz. 380) en van Dütemeyer ('Rechtliche Probleme der Schubschiffahrt' in datzelfde tijdschrift, jg. 1964, bldz. 269). Ik zal op de controversen tussen deze schrijvers niet nader ingaan, omdat daar bepalingen van Duits recht een rol spelen die niet geheel congruent zijn aan de Nederlandse wetgeving ter zake.
Concluderend kan men zeggen, dat de aansprakelijkheid van een duwstel in geval van schadevaring de gehele eenheid omvat en niet uiteenvalt in aansprakelijkheid telkens van de samenstellende delen. Dat is m.i. ook de gedachte, die ten grondslag ligt aan het K.B. van 7 februari 1952, Stbl. 64, ter uitvoering van artikel 944, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, zoals dit artikel is vastgesteld bij de wet van 24 juni 1939 (Stbl. 201), houdende nieuwe wettelijke regeling van het binnenvaartrecht (zoals dit besluit is gewijzigd bij de besluiten van 13 sept. 1962, Stbl. 362 en van 15 mei 1970, Stbl. 230) waarvan art. 2 - voor zover te dezen van belang - luidt:
‘’De aansprakelijkheid wegens schade, als bedoeld in artikel 944, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, is, behoudens in geval van opzet of grove schuld van de eigenaar of gebruiker, beperkt: 1. voor duwboten, tot ƒ 495,- per m3 der waterverplaatsing van de duwboot, vermeerderd met ƒ 135,- per m3 der verplaatsing van de duwbakken welke aan de duwboot gekoppeld mochten zijn op de wijze die voor duwbakken gebruikelijk is ....’’ (Wetboek van Koophandel, ed. S. & J. 1976 bldz. 488).
De aansprakelijkheidslimiet wordt dus gegeven voor het duwstel als geheel, zó als het aan het binnenscheepvaartverkeer als eenheid - als één vaartuig - deelneemt. Zo zal dan ook steeds de duwboot - als meest waardevol verhaalsobject - voor de aansprakelijkheidslimiet mede bepalend zijn (zie de hoger geciteerde uitspraak van de Kamer van Beroep).