De Hoge Raad verwierp de cassatiemiddelen evenwel, stellende: Er blijkt uit de bewijsmiddelen, dat requirant inderdaad de rijbaan is opgereden, terwijl de ander, rijdende met 30 km snelheid , tot op korte afstand was genaderd zonder dat requirant die auto had opgemerkt. Dan rijdt men niet zoals men daar pleegt te rijden enz. De Hoge Raad stelde voorts, dat het Hof het gevaarzettende rijden had kunnen aannemen ongeacht de bepalingen inzake de uitrit (art. 26 oud WVR) en de voorrang (art. 27 oud WVR). Ook kon een eventuele verkeersfout van de andere automobilist aan dit oordeel niet afdoen.
Belangrijk is dit arrest, omdat de Hoge Raad hier aanneemt, dat een bijzondere verkeerssituatie, in de wetgeving niet geregeld, welke nochtans zo vaak voorkomt, dat het autoverkeer op een "vaste" wijze daarop pleegt te reageren, van een automobilist "aangepast" gedrag eist, ook al zou hij zich wellicht op grond van de "spelregels" (ik denk aan de voorrangsregeling) wellicht anders mogen gedragen.
Ik maak deze opmerking naar aanleiding van de onderhavige zaak, waarbij wij te maken hebben met een automobilist (gerequireerde in cassatie), die vanaf een voor het openbaar verkeer openstaande weg (het Oude Ambacht) een verhoogd trottoir met een daarin aangebrachte verkeersdrempelis overgestoken en toen op de rijbaan van de daarachter gelegen voor het openbaar verkeer openstaande weg (de Sluiswachter) met een daar rijdende auto in aanraking is gekomen en aldus gevaar of hinder heeft veroorzaakt.
De Rechtbank (Alkmaar) heeft de telastelegging bewezen geacht. Heeft derhalve aangenomen, dat zich hier een bijzondere situatie voordeed, welke art. 41 RVV (de voorrangsregeling) facto elimineerde, gelijk eveneens het geval was in de hiervoor geschetste casus. De vraag is echter of de Rechtbank hiervoor wel voldoende bewijsmateriaal heeft aangevoerd. Want anders dan het Hof in voormelde zaak stelt zij bijv. niet, dat het in situaties als de onderhavige een vast gebruik is, waarop de verkeersdeelnemers hun gedrag afstemmen. In tegendeel, de Rechtbank heeft requirant zelfs ontslagen van rechtsvervolging (volgens gerequireerde in zijn verweerschrift heeft de Rechtbank aldus wezenlijk een vrijspraak gewezen, R), omdat deze aanvoerde:
(1) De politie te Hoorn stelt, dat een bestuurder van een personenauto, die vanaf het Oude Ambacht de Sluiswachter oprijdt, voorrang heeft op het verkeer, dat voor hem links over de Sluiswachter komt aanrijden.
(2) Rijschoolhouders leren eveneens, dat bestuurders van personenauto's, die vanaf het Oude Ambacht de Sluiswachter oprijden voorrang hebben op verkeer, dat voor hen van links over de Sluiswachter aankomt.
Ik meen, dat de Rechtbank gelet op dit verweer, dat zij blijkbaar acceptabel heeft geacht (haar vaststellingen dienaangaande zijn niet overduidelijk), en dat zich derhalve niet verdraagt met het aannemen van een aan de voorrangsregeling derogerend afwijkend verkeersgebruik (i.v.m. de bijzondere verkeerssituaties), niet zonder meer (op grond van het gebezigde bewijsmateriaal) had kunnen bewezen achten, dat het gerequireerde was die de veiligheid op de weg in gevaar enz. bracht. Daartoe had zij eerst, gelijk ook door het Hof (zie hierboven) werd gedaan, nu gevaarlijk rijden in zijn geheel beschouwd niet was gebleken, ten minste moeten vaststellen, dat er een gewoonteregel was, die door de automobilisten werd gevolgd, en waaruit, gelet op de bijzondere situatie, een eliminatie althans belangrijke reducering, van de voorrangsregel kon worden afgeleid.
Het vorenstaande houdt in, dat ik met de Heer Officier, die zich tegen dit vonnis van beroep in cassatie heeft voorzien, en in zijn cassatiemiddel ook klaagt over onvoldoende onderzoek van de Rechtbank (in verband met eventuele toepasselijkheid van art 41, dat, aldus de Officier, niet op situaties als de onderhavige zou zien, zodat het feit geen overtreding van art. 16 RVV zou opleveren) van mening ben, dat het vonnis niet voldoende met redenen is omkleed, waarbij ik de stellingen van de Heer Officier evenwel zo versta, dat deze, schoon ZEA zich wat beperkter uitdrukt, eveneens van mening is, dat in dat geval van gevaarzetting in de zin van art. 16 RVV door gerequireerde niet gesproken zou kunnen worden, m.a.w. (van mij, R), dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Ik concludeer, dat Uw Raad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof te Amsterdam teneinde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,