In het vierde onderdeel van het middel wordt gesteld:
"'s Hofs arresten zijn niet naar behoren gemotiveerd en in strijd met het recht.
Immers, eiseres heeft bij memorie van antwoord in appel blz. 9 onder 13 als verweer aangevoerd, dat van belediging of onrechtmatige daad geen sprake is, omdat eiseres aan verweerder een wederwoord ter rectificatie heeft aangeboden, waarvan geïntimeerde gebruik gemaakt heeft. Eiseres heeft daaraan toegevoegd: "Doordat appellant en zijn raadsman dit wederwoord verzocht en aanvaard hebben, hebben zij hun recht op schadevergoeding prijsgegeven of verwerkt". Eiseres heeft in aansluiting daarop het terzake in de stukken, conclusies van antwoord en dupliek in prima, gestelde gehandhaafd en getuigenbewijs omtrent de gang van zaken aangeboden.
Door na te laten over het beroep van eiseres op prijsgave of verwerking van het recht op schadevergoeding op basis van de gang van zaken (verzoek daartoe van verweerder en accoordbevinding door verweerder met de rectificatie, gelijk in de gedingstukken gesteld) te beslissen en, alsmede over het aanbod tot getuigenbewijs omtrent de gang van zaken, door wel de vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet toe te wijzen, heeft het Hof zijn arresten niet naar de eis der wet met redenen omkleed althans het recht geschonden".
De Rechtbank en het Hof hebben evenwel de desbetreffende stellingen van eiseres tot cassatie aldus opgevat, dat door het verzoek tot en de aanvaarding van het wederwoord aan de litigieuze publicatie het onrechtmatig karakter was komen te ontvallen en dat daarom aan de verweerder geen vordering tot vergoeding van de door hem door die publicatie geleden schade meer kan toekomen. De Rechtbank heeft immers in r.o. 8 van haar vonnis uitdrukkelijk bij haar oordeelvorming met betrekking tot de onrechtmatigheid van de gewraakte passages verwezen naar "het artikel in het nummer van 20 februari 1974, waarbij op de voorpagina van dat nummer in roodgekleurde balk wordt aangekondigd: "Mijn zegelbedrijf is kerngezond" met verwijzing naar pagina 9 en op die pagina de directeur [verweerder] zeer uitvoerig aan het woord wordt gelaten over zijn persoon en de stand van zaken in de ondernemingen waarbij hij betrokken is". Het Hof heeft zijn - afwijkend - oordeel te dier zake samengevat in r.o. 5 van het eindarrest: "Uit de overwegingen 18 - 21 van het tussen-arrest vloeit voorts dat de daar bedoelde feiten hoogstens schadebeperkend kunnen werken, niet de - uit het sub 4 vastgestelde voortvloeiende - onrechtmatigheid wegnemen".
Het Hof heeft de bedoelde stellingen van eiseres aldus kùnnen opvatten, omdat in het verzoek tot en de aanvaarding van het wederwoord niet zonder meer is gelegen een stilzwijgende wilsverklaring van afstand van rechten ter zake van de aan de onderhavige vordering ten grondslag liggende publicatie noch dat de wederpartij dit verzoek en die aanvaarding aldus heeft mogen opvatten (H.R. 4 februari 1949 N.J. 1949, 185 en H.R. 31 januari 1969 N.J. 1969, 241 m.n. G.J.S. ; 'Onrechtmatige Daad' I, no. 226, 2). Daaromtrent is ten processe niets gesteld of gebleken. Waar nu in dit onderdeel van het middel aan het Hof wordt verweten geen beslissing te hebben gegeven op het beroep van eiseres op prijsgave of verwerking van het recht op schadevergoeding mist dit onderdeel feitelijke grondslag. Het Hof heeft daarover in r.o. 5 van het eindarrest jo r.o. 18 - 21 van het eindarrest beslist, zoals dit beroep door het Hof is opgevat.