ECLI:NL:PHR:1979:AC6528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11402
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. ten Kate
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en beginsel van behoorlijk bestuur in relatie tot de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiseres] en de Universiteit van Amsterdam, waarbij [eiseres] stelt dat haar onterecht het getuigschrift voor het doctoraalexamen in de dramaturgie is onthouden. De zaak is gestart na een kort geding waarin [eiseres] vorderingen heeft ingesteld om alsnog het getuigschrift te ontvangen. De faculteit van de Universiteit van Amsterdam heeft geweigerd om vrijstelling te verlenen van het kandidaats-examen, wat volgens [eiseres] onrechtmatig is. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van de verweerders in cassatie en de vraag of de faculteit zich heeft gedragen op een manier die [eiseres] het vertrouwen heeft gegeven dat zij vrijstelling zou krijgen. De Hoge Raad concludeert dat de faculteit geen vrijstelling heeft verleend en dat de dagvaarding niet correct is uitgevoerd, waardoor de cassatie niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een formele beslissing van de faculteit en de scheiding tussen toelating tot de studie en toelating tot het doctoraalexamen.

Conclusie

L.
Nr. 11.402
Zitting 2 februari 1978.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
[eiseres] ,
tegen:
1. Universiteit van Amsterdam en 2-5 vier anderen.
Edelhoogachtbare Heren,
Alvorens op de zaak zelf in te gaan, dien ik de jegens verweerders onder 2 - 5 ingeroepen niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep te bespreken.
Deze verweerders zijn in eerste aanleg op 12 oktober 1976 in kort geding gedagvaard in hun hoedanigheid van lid van het bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam, waarvan zij ten tijde van die dagvaarding gezamenlijk het bestuur vormden, afgezien van het vijfde bestuurslid, de student […] , die niet mede gedaagd werd. In deze zelfde hoedanigheid hebben deze verweerders mede geappelleerd van het vonnis van de President.
Zij waren derhalve in die hoedanigheid partij in appel, ook al heeft het Hof in de kop van zijn arrest deze hoedanigheid niet vermeld. In de tweede alinea ten aanzien van de feiten duidt het Hof bij zijn omschrijving van de partijen de appellanten onder 2 - 5 overigens aan met de term ‘’het faculteitsbestuur’’.
De betekenis van deze wijze van dagvaarden moet zijn, dat men beoogd heeft de aangeduide faculteit althans het bestuur daarvan in rechte te betrekken. Noch de faculteit — anders dan een interuniversitair instituut als bedoeld in art. 36 W.W.O. (Wet Wetenschappelijk Onderwijs van 22 december 1960 S. 559) — noch het bestuur daarvan heeft echter rechtspersoonlijkheid, zodat deze niet als zodanig in rechte konden optreden. De faculteit is een orgaan van de Universiteit, welke laatste ingevolge art. 34 lid 1 W.W.O. in het algemeen en ingevolge art. 85 W.W.O. ten aanzien van de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam in het bijzonder rechtspersoonlijkheid bezit. Vgl. Asser-van der Grinten 2, II (1976), p. 117 onder h; van Rossem-Cleveringa I (1972), p. 85 noot 13. Vroeger bestond hierover meningsverschil. Men zie de Ranitz, ‘’De Rechtspositie van de Rijksuniversiteit en haar elementen’’, Prf. Leiden 1938, p. 58 (over de faculteit p. 87).
Het is bij deze opzet van de dagvaarding derhalve de Universiteit die in rechte betrokken dient te worden — zoals in casu ook primair is gebeurd —, met aanduiding van de faculteit die het aangaat. Daaraan doet niet af, dat de faculteit met name in de artt. 4- 13 W.U.B. (Wet Universitaire Bestuurshervorming van 9 december 1970 S. 601) en onder meer in de artt. 181 e.v. A.S. (Academisch Statuut, K.B. 11 september 1963 S. 380) met eigen bevoegdheden is bekleed, zoals wellicht ook de examencommissie, bedoeld in art. 11 W.U.B. De faculteit blijft daarin orgaan van de rechtspersoon, die de Universiteit is (vgl. voor de privaatrechtelijke rechtspersoon: Asser-van der Grinten 2, II 1976, p. 81). Bij de inrichting van het bestuur van de Universiteit zijn een aantal taken aan de faculteit toevertrouwd. Men zie de artt. 2 j° 4 en 5 W.U.B. De Ranitz t.a.p., p. 87, die naar het destijds geldende recht de rechtspersoonlijkheid van de Universiteit ontkende, zag hier een ‘’bestuursorgaan van het Rijk’’. Dat een bevel aan de Universiteit slechts de taken van het College van Bestuur zou raken (vgl. het anders geformuleerde petitum ten aanzien van de Universiteit; pleitnota Universiteit eerste aanleg, p. 6/7 onder 2; mem.v.gr. p. 13, grief VI en VII), komt mij in dit licht dan ook onjuist voor.
Anders: Pres. Rb. Groningen 4 januari 1972, N.J. 1972 no. 101; Pres. Rb. 's-Gravenhage 28 november 1968, N.J. 1968 no. 444, A.A. 1969 (XVIII), p. 52 (J. Wiarda), die beiden aan voormeld aspect evenwel geen aandacht besteden. Vgl. over vraagstukken als deze met betrekking tot dagvaarding van (publiekrechtelijke) rechtspersonen in het algemeen: van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 4 en 5 bij art. 5, p. 117 e.v. resp. p. 130 e.v., Star Busmann-Rutten-Ariens (1972), nrs. 135–138.
Moeilijkheden in verband met de ontvankelijkheid bij het instellen van een rechtsmiddel, voortvloeiende uit bestuurswisselingen hangende de procedure zoals in casu ten aanzien van de vóór het uitbrengen van de cassatiedagvaarding als bestuurslid afgetreden verweerders onder 2, 4 en 5, zijn derhalve niet aan de orde. De vraag, hoe en tegen wie de dwangsom tegen deze verweerders in hun hoedanigheid zou moeten worden geëxecuteerd, blijft zo evenzeer rusten. In het vonnis van de President is overigens door de tegenstelling tussen het dictum onder 3 en dat onder 4, dat ook de Universiteit betreft, niet geheel duidelijk, of de bepaling van de dwangsom jegens deze verweerders in hun hoedanigheid geschiedde. Maar in privé waren zij geen partij.
Gelet op dit een en ander, was m.i. de ingestelde vordering tegen de in hun genoemde hoedanigheid in rechte betrokken thans-verweerders in cassatie onder 2 - 5 in de feitelijke instanties reeds niet-ontvankelijk. Niet-ontvankelijkheid is echter niet uitgesproken en op deze grond is geen cassatie voorgesteld. Vgl. H.R. 24 januari 1977, N.J. 1979 no. 49 (noot 1. W.H.H.).
In cassatie zijn de verweerders onder 2 - 5 blijkens het overgelegde niet gerectificeerde exploit evenwel niet in voormelde hoedanigheid, waarin zij in de rechtspersoon Universiteit van Amsterdam konden optreden, gedagvaard. Zij zijn derhalve niet in voormelde hoedanigheid in cassatie betrokken. De dagvaarding is beslissend. Vgl. van Rossem-Cleveringa I (1972) aant. 5 bij art. 5, p. 132/133; Jansen in Kluwers losbladige ‘’Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 3 en 6 bij art. 5.
De verweerders in cassatie onder 2 - 5 waren voorts in ieder geval in de feitelijke instantie in privé geen partij en ze zijn ook niet in privé in de plaats getreden van enige partij in de eerdere aanleg dan wel mede partij geworden bij het in cassatie bestreden arrest. Wijziging van partij door wijziging van hoedanigheid is ook via art. 134 Rv. niet toegestaan. Vgl. H.R. 14 mei 1965, N.J. 1965 no. 361; in andere zin overigens op grond van art. 429i Rv. ten aanzien van de gerequestreerde H.R. 9 april 1976, N.J. 1977 no. 347 (W.H.H.).
Dit maakt reeds het cassatieberoep jegens hen niet-ontvankelijk. Vgl. H.R. 27 juni 1975, N.J. 1976 no. 128. Het beroep in cassatie kan, afgezien van voormelde uitzonderingen, slechts worden ingesteld tegen hen die in de eerdere instantie partij waren. Vgl. van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 2 bij art. 332 en aant. 2 en 3 bij art. 398; Meyjes en Veegens in Kluwers losbladige ‘’Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 8 bij art. 332, p. 760h resp. aant. 5 bij art. 398, p. 880 en in ‘’Cassatie’’ (1971), nrs. 44 e.v.; Star Busmann-Rutten-Ariëns (1972) no. 128; van Boneval Faure V (1900), p. 44, p. 66, p. 120 (appel), p. 244, 245 (cassatie); mijn proefschrift ‘’Request-Civiel’’, Leiden 1962, p. 137 e.v.
In de cassatiemiddelen is met nummer naar de alinea's van het bestreden arrest verwezen. Daarbij is per vergissing aan de tweede alinea op p. 5 van de grosse nummer 1 gegeven. De beide alinea's daarvoor, waarvan de eerste de voorgestelde appelgrieven opsomt, zijn ongenummerd gebleven. Nu dit zonder bezwaar kan, volg ik ter voorkoming van verwarring deze nummering.
Voor een opsomming van de feiten verwijs ik naar de alinea's 1 en 2 van de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest.
Het geschil betreft het feit dat aan [eiseres] (eiseres tot cassatie), die op 27 augustus 1976 haar doctoraalexamen in de dramaturgie bij de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam (verweerster onder 1 in cassatie) hoopte te doen, het betrokken getuigschrift niet is uitgereikt, omdat zij niet in het bezit was van het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de letteren. Wel werd aan haar een verklaring overhandigd, inhoudende dat zij (Pleitnota eerste aanleg van de zijde van [eiseres] , p. 5; mem.v.gr. p. 13/14) ‘’aan een programma heeft voldaan, dat identiek is aan de eisen waaraan hoofdvakstudenten Dramaturgie dienen te voldoen. Op grond van het niveau van de afgelegde tentamens is vastgesteld, dat haar kennis van het studievak van dien aard is, dat deze op gelijke wijze gewaardeerd kan worden als die van houders van de doctoraalbul dramaturgie’’.
[eiseres] acht het standpunt van de faculteit onjuist en de weigering jegens haar onrechtmatig, in de eerste plaats omdat — de andere redenen die wortelen in de bijzondere omstandigheden van het geval, komen hieronder nog ter sprake — zij het doctoraal-examen rechten heeft behaald in Leiden en daarbij het bijvak dramaturgie heeft gedaan. Op grond van deze examens kon naar haar oordeel de faculteit haar vrijstelling verlenen van het kandidaats, gezien de artt. 196 lid 4 en 197 lid 4 A.S. Van de zijde van de Faculteit is dit bestreden.
Het Hof volgde in dit daarop door [eiseres] aangespannen kort geding in r.o. 4 en 5 de mening van de faculteit. Het Hof wees de vorderingen, die ertoe strekten [eiseres] alsnog in het bezit te stellen van het getuigschrift doctoraalexamen Dramaturgie, af na vernietiging van het vonnis van de President, op wiens, bij voorraad uitvoerbaar verklaarde bevel intussen tot uitreiking van de doctoraalbul was overgegaan. Tegen deze beslissing is
het eerste cassatiemiddelgericht.
Ik meen dat dit middel zal falen.
Gezien de aard van dit geschil (vgl. de Ranitz t.a.p., p. 87), is het goed voorop te stellen dat de Wet Arob van 1 mei 1975 S. 284 toepassing mist, omdat de betrokken wettelijke regeling en de daarop gebaseerde algemeen verbindende uitvoeringsregeling in het Academisch Statuut op de negatieve lijst, bedoeld en nader omschreven in art. 6 lid 1 van die Wet, voorkomt resp. door genoemd lid 1 daaronder is gebracht (Sch. en J. no. 154, 1975, p. 18 onder 10 en p. 90/91). Onrechtmatig optreden jegens [eiseres] en spoedeisend belang daartegen op te komen in verband met het krijgen van een baan zijn gesteld en daarmee is in casu de grondslag gegeven voor de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in kort geding (art. 2 Wet R.O.; art. 289 Rv.).
De vereisten voor de af te leggen examens aan de Universiteiten zijn op grond van art. 24 lid 1 W.W.O. — waarvan nog de oude tekst geldt (Sch. & J. 9, 1976, p. 190) — geregeld in de artt. 14 e.v. A.S. Deze regeling loopt de verschillende studies nauwkeurig langs. Nagestreefd is zoveel mogelijk te bereiken dat de af te nemen examens althans naar pakket gelijkwaardig zijn, ook wanneer men naar de verschillende faculteiten in het land ziet.
Anderzijds heeft de besluitgever oog gehad voor de omstandigheid dat studenten zowel van studie (waaronder begrepen de gekozen richting van de studie) als van plaats van studie kunnen wisselen. In zodanige gevallen behoeft hetgeen bewezen door examen of onderdeel daarvan is gepresteerd, niet nog eens verricht of door examen getoetst te worden. Zo komt men uit bij de op art. 25 lid 1 W.W.O. berustende vrijstellingsbepalingen in het Academisch Statuut, waarvan enkele bijzondere bij de regeling van de examens zelf zijn geplaatst en waarvan enkele andere van meer algemene strekking aan het eind van de regeling zijn opgenomen. Onder deze laatste zijn de in dit geding omstreden artt. 196 en 197 A.S.
Ook hier, met name bij de bijzondere bepalingen, valt weer op, hoezeer de besluitgever eraan heeft gehecht dat de gelijkwaardigheid van de examens in de ondernomen studie niet zou worden aangetast. Waar vrees bestaat dat voldoende voorbereidende kennis voor het volgende examen ontbreekt, vindt men veelal de bepaling dat de faculteit zich nader mag vergewissen. Vgl. b.v. de artt. 100, 135 bis, 173t lid 2 A.S. Een goed voorbeeld geeft ook art. 19 A.S. (oud art. 18 A.S.), dat de studie Nederlands recht betreft en dat het geval regelt dat iemand na zijn kandidaatsexamen zijn doctoraal aan een andere Universiteit of Hogeschool wil doen. Aangezien de juridische faculteiten bevoegd zijn vakken geheel of gedeeltelijk van het doctoraal examen naar het kandidaats over te brengen en omgekeerd, is in genoemd artikel een bijzondere regel getroffen om een waarborg te scheppen dat door wisseling van Universiteit niet een zodanige aansluiting van kandidaats en doctoraal op elkaar tot stand kan worden gebracht, dat tenslotte niet ten aanzien van het totale pakket door examen bewijs van bekwaamheid is geleverd.
Naar ik meen, geldt hetzelfde voor de algemene bepalingen omtrent vrijstelling in de artt. 196 en 197 A.S. Waar reeds objectief bepaald is dat een tenminste gelijkwaardig examen in een faculteit van dezelfde studie of een daarmee verbonden interfaculteit is gedaan, behoeft niet opnieuw een proeve te worden afgelegd (art. 196 lid 1 en 2 en art. 197 lid 2 A.S.). Betreft het geen examen, dan is het oordeel nodig van de faculteit, die het volgende examen afneemt. Aangezien het hier om gedeelten gaat, waarvan de omvang van geval tot geval kan verschillen, is geen algemene maatstaf te geven. Doch uit de regeling in het verband van het geheel volgt dat slechts in zoverre vrijstelling mag volgen, dat aan de totale eis voldaan blijft.
Er is geen reden ten aanzien van art. 196 lid 4 en art. 197 lid 4 A.S. anders te oordelen. Het is immers reeds aanstonds niet aannemelijk dat de besluitgever hier voor de faculteit een verder gaande vrijstellingsbevoegdheid zou hebben bedoeld, dan waarop de student bij wisseling van richting binnen dezelfde faculteit blijkens art. 196 lid 1 en 2 A.S. recht heeft, zonder overigens een beroep te kunnen doen op een bijkomende vrijstellingsbevoegdheid van de faculteit.
Een ander oordeel ten aanzien van de genoemde artikelen is ook daarom niet aannemelijk, omdat zodanige vergaande bevoegdheid niet te rijmen is met de zorgvuldige regeling in onder meer afdeling I van titel III A.S. van de vereisten voor examens ter waarborging van de gelijkwaardigheid van de examens, die in een bepaald vak in enige faculteit in Nederland worden afgelegd. Het ontbreken van een expliciete maatstaf in lid 4 zal, evenals in lid 3 van art. 196 A.S., toe te schrijven zijn aan de onbepaaldheid van de gevallen waarop het ziet. Examens kunnen in de verschillende faculteiten in verschillende vormen en delen worden afgenomen, terwijl de volbrachte studie mede via werkstukken en praktisch werk kan zijn getoetst. Gezien het geheel van de regeling, zoals hierboven uiteengezet, was het formuleren van een maatstaf ook niet direct noodzakelijk.
De aanhef van lid 4, ingeleid met ‘’Onverminderd’’, is niet aanstonds duidelijk, aangezien dit lid niet hetzelfde geval regelt als de voorgaande leden. Wellicht heeft men toch een samenval niet geheel uitgesloten geacht, omdat lid 4 ook op de interfaculteit van toepassing is. Maar wat daarvan zij, een verruiming in de bevoegdheid volgt hieruit niet. Veeleer ligt wegens de samenhang en hetgeen hiervoor werd gezegd, een lezing voor de hand, die tot zoveel mogelijk overeenkomstige aanhaking aan de maatstaven in de voorgaande leden leidt, zoals het Hof in r.o. 4 veronderstelt.
Tekst noch strekking dekken derhalve de lezing van het artikel, zoals in het middel verdedigd. Ook de Nota van Toelichting bij het Academisch Statuut doet dit niet (S. 380 p. 1191 r.k.): ‘’Er lijkt goede grond te bestaan (in het derde en het vierde lid van art. 196) de vrijstellingen bij overgang naar een andere studie over de gehele linie in dier voege uit te breiden, dat ook wegens vroeger afgelegde tentamens of wegens het vervuld hebben van praktische oefeningen formeel vrijstellingen zullen kunnen worden verleend. In feite zijn dit ook afgeronde gedeelten van examens
,
moet het, naar het voorkomt,
mogelijk zijn,
hemformeel
te ontheffen van de verplichting zijn kennis van die leerstof opnieuw paraat te maken’’.
Ik heb de cursiveringen aangebracht. De handhaving van de gelijkwaardigheid ligt als gedachte aan deze toelichting ten grondslag. De nodige toetsing wordt alleen anders in de tijd verdeeld.
Ten aanzien van het overeenkomstige art. 7 van het op art. 131 Hogeronderwijswet rustende oude Academische Statuut van 15 juni 1921 S.800, waarheen in de Nota van Toelichting voor wat betreft de eerste twee leden van art. 196 wordt verwezen, blijkt niet anders. Volgens art. 7 lid 2 besliste over vrijstelling wegens in een andere faculteit vroeger afgelegde examens de faculteit die het latere examen afneemt. Ook hier werd anders dan in lid 1 (dat in hoofdzaak overeenstemt met art. 196 lid 1 en 2) geen norm geformuleerd. In lid 2 werd echter uitdrukkelijk art. 4, rubriek V, § 55 uitgezonderd, dat ook ‘’buiten het geval van art. 7’’ vrijstelling gaf voor die bijvakken bij het doctoraal examen in de wijsbegeerte, waarin de student bij een doctoraal in een andere faculteit met goed gevolg examen had afgelegd. Dit werd derhalve als een verruiming t.a.v. art. 7, met name lid 2, gezien. Smidt, ‘’Het Academisch Statuut’’ (1932), p. 104 doet evenmin blijken dat de vrijstellingsbevoegdheid uit art. 7 lid 2 ruimere maatstaven aanreikte dan in lid 1 neergelegd. De Ranitz t.a.p., p. 88 schrijft zelfs: ‘’De faculteit schijnt dus geen stem in het kapittel te hebben ten aanzien van de toelating tot het afleggen van de examens, en van het aanvaarden of verleenen van vrijstellingen’’, terwijl hij toch ook art. 7 A.S. 1921 in zijn bespreking noemt.
De studie ‘’dramaturgie’’, die [eiseres] in Amsterdam volgde, is een zgn. ‘’kop-‘’ of ‘’bovenbouwstudie’’ in de Faculteit der Letteren. Deze als vrije studierichting georganiseerde studie (in de zin van art. 177 A.S.) moet op een der kandidaatsexamens in deze faculteit rusten (art. 175 A.S.) Als richting van een doctoraalstudie is deze studie derhalve aanvaard, indien deze op een zodanige basis, tegen een zodanige achtergrond wordt voltooid. Een doctoraal examen, dat veelal in de faculteiten een uitdieping van het kandidaats op enkele onderwerpen betekent, kan niet worden afgelegd dan nadat een kandidaatsexamen met goed gevolg is gedaan (art. 180 A.S.).
Een kandidaatsexamen Letteren is door [eiseres] niet afgelegd. Naar het Hof (r.o. 5) vaststelde, kan het kandidaats- en het doctoraal examen in de rechtsgeleerdheid — ik meen daaronder te mogen begrijpen: ook al komt het bijvak Dramaturgie daarbij — niet gelden als een examen dat een van de kandidaatsexamens Letteren zou kunnen vervangen. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 1 van middel I, waarin de stelling wordt verdedigd dat de Faculteit ingevolge de leden 4 van de artt. 196 en 197 A.S. vrij is in haar beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen, ook in dier voege dat zij onder de maatstaf als in de leden 1 en 2 van het artikel omschreven zou mogen gaan, dient mitsdien te falen. De
onderdelen 2 van dit middel en van middel II, die op de stelling van onderdeel 1 voortbouwen, behoeven derhalve geen bespreking meer.
Thans
middel II. Vaststaat dat de faculteit geen vrijstelling heeft verleend, noch in 1971 noch in 1976 (r.o. 6). De vraag blijft echter, of de faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling in 1971 wel was of later zou worden verleend. In dit verband is van belang dat [eiseres] op haar vertrouwen heeft voortgebouwd, en kan voorts van belang zijn althans de situatie accentueren dat het ook voor de faculteit duidelijk geweest moet zijn uit het gedrag van [eiseres] dat zij dat vertrouwen had en op grond daarvan haar tijd in haar studie investeerde. Reeds hierom faalt
onderdeel 3en — voor zover daarin een klacht bedoeld is — ook
onderdeel 1 van middel II.
Naar ik aanneem, heeft het Hof hier aansluiting gezocht bij de rechtspraak, die het voltooien van een reeds ver gevorderde bouw (met een op die feitelijke situatie gegronde, maar niet op de wet berustende toestemming van B. en W.) toelaat na het tijdstip dat de desbetreffende bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan is vernietigd. Vgl. H.R. 13 mei 1977, N.J. 1977 no. 456 (W.F.P., waarover Donner, N.J.B. 1978, p. 103), A.B. 1977 no. 283 (J.R.St.), Bouwrecht 1977, 142, p. 531 (Crince le Roy).
Men kan ook denken aan rechtspraak die vertrouwen, opgewekt door toezeggingen waartoe de wet geen ruimte blijkt te bieden, van het bij uitstek deskundige overheidsorgaan beschermt, mits dit niet leidt tot bevoordeling zonder redelijke grond. Vgl. H.R. 22 februari 1974, N.J. 1975 no. 381 (A.R.B. onder 3 en 4), A.B. 1974 no. 153 (St.), A.A. 1976 (XXV), p. 42 (M. Scheltema p. 50/51). Hierbij kan een rol spelen dat de uitleg van het betrokken artikel niet zó voor de hand lag dat de wederpartij had moeten begrijpen dat het overheidsorgaan van een onjuiste opvatting uitging, en het onredelijk zou zijn de onzekerheid ten aanzien van de uitleg van het artikel voor rekening van de wederpartij te brengen.
Deze rechtspraak is een voortborduren op H.R. 14 juni 1963, N.J. 1965 no. 82 (J.H.B. onder 2), A.A. 1963/64 (XIII), p. 52 (G. onder 2), waarin Uw Raad vooropstelde dat bij de gegeven belangenafweging van de Minister de vergunninghouder op de vergunning in kwestie in beginsel mag afgaan zonder zelf nader te onderzoeken. Dit kan anders zijn, indien de omstandigheden van het geval zó liggen dat het de vergunninghouder duidelijk moest zijn dat de Minister in redelijkheid niet tot zijn in de vergunning neergelegde beslissing had kunnen komen.
In dit verband verwijs ik tenslotte nog naar H.R. 15 december 1978, R.v.d.W. 1979 no. 3.
Deze slechts in uitzonderlijke, individuele gevallen gegeven bescherming tegen tenietdoening van situaties in strijd met de wet, ook in dier voege dat zodanige toestand onder omstandigheden niettemin mag worden voltooid, stoelt steeds op toezeggingen of beslissingen die van het betrokken overheidsorgaan zijn uitgegaan. In casu is echter door het Hof niet aangenomen dat door de faculteit op enig tijdstip een beslissing tot vrijstelling zou zijn genomen dan wel dat zodanige vrijstelling zou zijn toegezegd. Van door de faculteit zelf opgewekt desbetreffend vertrouwen is al evenmin sprake (r.o. 10).
Uit de in
onderdeel 4, 10 en 11, tweede alinea van middel II, genoemde brief, door het Hof in r.o. 1 geciteerd, volgt niet noodzakelijkerwijs dat de faculteit als zodanig was geraadpleegd en dat deze op de vraag had beslist. Reeds daarom missen ook deze onderdelen doel. Het betreft hier een aan het Hof overgelaten feitelijke waardering, die in het kader van een soort kort geding ook niet tot een nader feitelijk onderzoek behoefde te leiden.
Naar het oordeel van het Hof was hier slechts sprake van een meningsvorming op basis van mededelingen van het faculteitsbureau (secretaresse van het faculteitsbestuur). Het Hof oordeelde het een en ander vaag (r.o. 11). [eiseres] mocht niet blindvaren, aldus r.o. 11 voorts, op de simpele mededeling dat zij op grond van een artikel in de W.W.O. kon worden toegelaten tot de doctoraal studie in de dramaturgie, ook al kwam deze mededeling van de voorzitter van de vakgroep [betrokkene 1] en de hoogleraar in de dramaturgie [betrokkene 2] (r.o. 1). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] maakten de fout (r.o. 10) aan [eiseres] te laten weten dat zij kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, zonder haar te waarschuwen dat toelating tot die studie niet zonder meer een toelating tot het doctoraalexamen inhield.
Zolang [eiseres] geen formele beslissing had uitgelokt, zou zodanige beslissing van de faculteit echter eerst volgen op haar schriftelijke aanvrage doctoraal te mogen doen. Men zie art. 78bis W.W.O. j° artt. 175 en 180 A.S. In de tussentijd is de studie in beginsel vrij en kan de student de nodige vereisten nog vervullen. Toelaten tot de studie houdt dan ook niet in dat ook dit verdergaande punt reeds bij voorbaat wordt onderzocht.
Zo ontstond de huidige, ook door de faculteit als zodanig ervaren netelige situatie dat [eiseres] niet tijdig — en waarschijnlijk ook de andere direct betrokkenen niet (vgl. r.o. 12 slot) — de valkuil gezien heeft, die voor haar openstond en is blijven openstaan op de weg naar een doctoraal dramaturgie, omdat een informele weg weinig zakelijk (vgl. r.o. 11 slot) zonder afsluiting door een desbetreffende, schriftelijke aanvrage met een schriftelijke beslissing daarop is gevolgd, zoals dit gebruikelijk is.
Het mogelijk opgewekt vertrouwen door [betrokkene 1] of [betrokkene 2] kan niet zonder meer en met name niet bij de feitelijke vaststellingen van het Hof, onder meer betreffende de vaagheid van hun mededelingen (r.o. 11) — waarvan in cassatie moet worden uitgegaan —, beschouwd worden als vertrouwen door de faculteit opgewekt. In r.o. 10 wijst het Hof hier nadrukkelijk op. Er is geen handelen van de faculteit. De klacht in
onderdeel 5kan [eiseres] derhalve niet baten.
Zodanige gedraging van de faculteit volgt ook niet uit het op verzoek van [eiseres] afnemen van tentamens of het op verzoek van [eiseres] geven van gunstige — overigens niet aan haar gerichte — adviezen voor rijksstudiebeurzen. Dit oordeel in r.o. 12 — dat derhalve gedragingen van weerszijde betreft — is gegrond op een waardering van de feitelijke gang van zaken (vgl. ook de tot de gedingstukken behorende pleitnota Mr. Enkelaar, eerste aanleg, p. 3; bij akte in het geding gebrachte pleitnota Mr. Glasz, in appel, p. 5), welke in kort geding voorlopige waardering aan het Hof is voorbehouden. Kort geding is ook niet de plaats voor verdere feitelijke onderzoeken.
Overigens gaat de stelling dat het feit van gunstig advies op de aanvrage van een studiebeurs de faculteit zou afsnijden ter gelegenheid van de aanvrage van het betrokken examen te constateren dat bepaalde vereisten niet zijn vervuld, wel ver. Bij zodanig advies wordt dit alles niet nagegaan, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen (r.o. 12). Ik mag in dit verband tenslotte nog verwijzen naar art. 1 lid 2 Reglement rijksstudietoelagen 1960 en brief van de Staatssecretaris omtrent toelagen 1976–1977 in Sch. en J. no. 9, 1976, p. 854 resp. 859.
Ook de klachten in
de onderdelen 6–9 van middel IIkunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
Voor wat betreft
onderdeel 11zij vooreerst aangetekend dat het feit dat [eiseres] bij haar uitgangspunt van haar handelen het op zichzelf in cassatie niet althans niet gemotiveerd bestreden verschil tussen toelaten tot de studie en toelaten tot het doctoraal-examen niet heeft onderkend, niet alleen doorslaggevend is. Voorts zij opgemerkt dat het Hof in r.o. 7 e.v. uitvoerig uiteengezet heeft dat er geen beslissing van de faculteit is geweest. De verwijzing in r.o. 6 bij het oordeel op de appelgrief IIa naar het reeds genoemde op zichzelf niet onjuiste, maar in casu verwarrende verschil tussen toelaten tot de studie en toelaten tot het doctoraal examen moet aldus worden opgevat als een verwijzing naar het in r.o. 10 nader besproken gebeuren, dat hierboven reeds eerder aan de orde was. Ook de klacht in dit onderdeel faalt derhalve.
Het cassatieberoep jegens de verweerders onder 2–5 niet-ontvankelijk en jegens verweerder onder 1 ongegrond bevindende, concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid jegens de verweerders onder 2–5 en overigens tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiseres als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op dit beroep aan zijde van verweerders gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,