ECLI:NL:PHR:1979:AC2094

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71061 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Duitse nationaliteit naar Duitsland t.z.v. zedendelicten met betrekking tot geestelijke gezondheid en eerlijk proces

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon van Duitse nationaliteit naar Duitsland in verband met zedendelicten. De opgeëiste persoon heeft verweer gevoerd tegen zijn uitlevering, waarbij hij aanvoert dat de gevolgen van de uitlevering van bijzondere hardheid zouden zijn, gezien zijn slechte geestelijke gezondheid. Daarnaast stelt hij dat hij in Duitsland geen eerlijk proces zal krijgen, omdat getuigen die hem zouden kunnen ontlasten niet zijn gehoord en de getuigen die wel zijn gehoord onder druk zijn gezet om belastende verklaringen af te leggen. De rechtbank heeft deze verweren echter niet in beschouwing genomen, omdat de Uitleveringswet niet voorziet in de mogelijkheid om de gevolgen van de uitlevering voor de opgeëiste persoon mee te wegen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de uitspraak niet de tijd en plaats vermeldt van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Dit zou in strijd zijn met het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in het Europees Verdrag betreffende Uitlevering. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Uitleveringswet niet vereist dat de uitspraak de tijd en plaats van de feiten vermeldt, en dat de klacht van de opgeëiste persoon niet gegrond is. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

na.-
Nr. 71.061 U
Zitting 24 augustus 1979

Mr. Van Oosten.Conclusie inzake:[de opgeëiste persoon]

Edelhoogachtbare Heren,

De Rechtbank beschouwt het in de bestreden uitspraak (waarvan ik de overwegingen doorlopend heb genummerd van 1 t/m 19) door de raadsvrouwe van de opgeëiste persoon, [de opgeëiste persoon], gedane beroep op de beweerdelijk slechte gezondheid van [de opgeëiste persoon] als een verweer. Op dit verweer hebben de overwegingen 14 t/m 17 betrekking.
Middel 1is gericht tegen ov. 17 alwaar de Rechtbank overweegt dat zij dit verweer "verder niet in beschouwing neemt". De Rechtbank behoefde dit verweer niet verder in beschouwing te nemen dan zij heeft gedaan. Zij mocht dit verweer verder buiten beschouwing laten, omdat, zou het onderhavige geval een geval zijn als voorzien bij art. 10 lid 2 der Uitleveringswet: een geval, waarin de gevolgen van de uitlevering voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zijn in verband met zijn slechte gezondheidstoestand, dit een geval zou zijn dat de
r e c h t e r bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering buiten beschouwing zou moeten laten, omdat art. 10 dezer wet geen toepassing vindt bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een uitlevering (H.R. 12 dec. 1978, N.J. 1979, 141, n. Th.W.v.V.)
Schending van beginselen van een goede procesorde en bepaaldelijk van het zo genoemde zorgvuldigheidsbeginsel wordt in de wet niet aangewezen als een der gronden van cassatie. Ik moge in dit verband volstaan met verwijzing van Léon – van Praag, Wet R.O., 2e ged. (1925), p. 590, nr. 32 a). Het middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
In de bestreden uitspraak wordt vastgesteld (ov. 10) dat [de opgeëiste persoon] verder nog heeft aangevoerd dat hem in Duitsland geen eerlijk proces wacht, aangezien tot nu toe getuigen à décharge niet zijn gehoord en de wèl gehoorde getuigen onder druk zijn gezet om een voor hem belastende verklaring af te leggen. Deze bewering is niet een bewering waaromtrent in afd. B der Uitleveringswet wordt voorgeschreven dat de rechter daaromtrent moet beslissen, veelmin dat de rechter daaromtrent gemotiveerd moet beslissen.
Beschouwt men de hier bedoelde uitlating als een door [de opgeëiste persoon] gemaakte o p m e r k i n g omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen, dan is deze opmerking niet ter zake dienend uit het oogpunt van de vraag of het verzoek al of niet voor inwilliging vatbaar is. Op deze bedenkingen zal
middel 2m.i. moeten afstuiten.
De Rechtbank vermeldt in de eigenlijk gezegde uitspraak, onder "Rechtdoende" (lees: "Uitspraak doende"), zij het in de Duitse taal, de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
Middel 3, behelzende de klacht dat de bestreden uitspraak niet vermeldt de tijd en de plaats der evengemelde feiten. Dit zou onaanvaardbaar zijn in verband met het specialiteitsbeginsel, neergelegd in art. 14 van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering.
Het wil mij voorkomen dat de Uitleveringswet in art. 28 lid 3, niet eist dat de uitspraak, waarin de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard met vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, ook de tijden en plaatsen vermeldt waarop deze zouden zijn begaan. Deze eis wordt wèl gesteld aan de mededeling, voorgeschreven bij art. 23 lid 2 der Uitleveringswet. Ik wijs in dit verband op het door de Hoge Raad uitgesproken declaratoir in de uitspraak van 30 mei 1972 (N.J. 1972, 382).
Er zij aan herinnerd dat in de derde overweging der bestreden uitspraak als tijd en plaats van de aldaar genoemde strafbare feiten, waarvan [de opgeëiste persoon] wordt verdacht, wordt vermeld: de periode van kort vóór Kerstmis 1976 en, als plaats, Garmisch-Partenkirchen en/of Grafenaschau, gemeente Schwaigen.
Het komt mij voor dat de in het derde middel vervatte klacht niet in de Uitleveringswet gegrond is, zodat dit middel het lot van de voorgaande zal moeten delen.
Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,