Conclusie
Nr. 71.061 U
Zitting 24 augustus 1979
Mr. Van Oosten.Conclusie inzake:[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
Middel 1is gericht tegen ov. 17 alwaar de Rechtbank overweegt dat zij dit verweer "verder niet in beschouwing neemt". De Rechtbank behoefde dit verweer niet verder in beschouwing te nemen dan zij heeft gedaan. Zij mocht dit verweer verder buiten beschouwing laten, omdat, zou het onderhavige geval een geval zijn als voorzien bij art. 10 lid 2 der Uitleveringswet: een geval, waarin de gevolgen van de uitlevering voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zijn in verband met zijn slechte gezondheidstoestand, dit een geval zou zijn dat de
r e c h t e r bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering buiten beschouwing zou moeten laten, omdat art. 10 dezer wet geen toepassing vindt bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een uitlevering (H.R. 12 dec. 1978, N.J. 1979, 141, n. Th.W.v.V.)
Schending van beginselen van een goede procesorde en bepaaldelijk van het zo genoemde zorgvuldigheidsbeginsel wordt in de wet niet aangewezen als een der gronden van cassatie. Ik moge in dit verband volstaan met verwijzing van Léon – van Praag, Wet R.O., 2e ged. (1925), p. 590, nr. 32 a). Het middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
Beschouwt men de hier bedoelde uitlating als een door [de opgeëiste persoon] gemaakte o p m e r k i n g omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen, dan is deze opmerking niet ter zake dienend uit het oogpunt van de vraag of het verzoek al of niet voor inwilliging vatbaar is. Op deze bedenkingen zal
middel 2m.i. moeten afstuiten.
Middel 3, behelzende de klacht dat de bestreden uitspraak niet vermeldt de tijd en de plaats der evengemelde feiten. Dit zou onaanvaardbaar zijn in verband met het specialiteitsbeginsel, neergelegd in art. 14 van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering.
Het wil mij voorkomen dat de Uitleveringswet in art. 28 lid 3, niet eist dat de uitspraak, waarin de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard met vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, ook de tijden en plaatsen vermeldt waarop deze zouden zijn begaan. Deze eis wordt wèl gesteld aan de mededeling, voorgeschreven bij art. 23 lid 2 der Uitleveringswet. Ik wijs in dit verband op het door de Hoge Raad uitgesproken declaratoir in de uitspraak van 30 mei 1972 (N.J. 1972, 382).
Er zij aan herinnerd dat in de derde overweging der bestreden uitspraak als tijd en plaats van de aldaar genoemde strafbare feiten, waarvan [de opgeëiste persoon] wordt verdacht, wordt vermeld: de periode van kort vóór Kerstmis 1976 en, als plaats, Garmisch-Partenkirchen en/of Grafenaschau, gemeente Schwaigen.
Het komt mij voor dat de in het derde middel vervatte klacht niet in de Uitleveringswet gegrond is, zodat dit middel het lot van de voorgaande zal moeten delen.