In het verband van deze zaak zou ik willen afzien van algemene beschouwingen over het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs, onder verwijzing naar de tussenbalans, opgemaakt door mijn ambtgenoot Remmelink in zijn conclusie voor HR 18 april 1978, NJ 1978, 365.
Een kernpunt in die conclusie was een citaat, ontleend aan Fred P. Graham, The Due Process Revolution, The Warren Court's Impact on Criminal Law (1970), p. 304: ‘’the criminal justice system must not only work fairly, it must also work’’. In dit citaat komt het op
beideelementen aan; men mag de woorden ook omkeren: het systeem moet werken, maar wel fair. Die bedoeling blijkt uit het verband, waarin de auteur spreekt over de door de Warren Court veroorzaakte hervormingen. Die zouden, zegt hij, een aanfluiting worden als het systeem helemaal niet meer zou werken. Maar hij is overigens van die hervormingen wel een voorstander.
Men moet proberen een grens te trekken tussen dat wat voor het functioneren van de justitie onmisbaar en toelaatbaar is en dat wat als onrechtmatig en daarom, hoe doelmatig ook, als onaanvaardbaar moet worden beschouwd.
Ik zie er niets onoirbaars in als de politie gebruik maakt van autonoom bij haar binnenkomende tips, afkomstig van personen die iets weten over het gepleegd zijn van misdrijven, hetzij omdat zij zelf daarbij betrokken waren, hetzij doordat zij daarvan anderszins kennis gekregen hebben. Het door de politie zelf organiseren van de verkrijging van dergelijke informatie via infiltranten is een duidelijke stap verder. Men komt dan dichtbij ‘’entrapment’’, het er in laten lopen. Niet essentieel lijkt mij of een tipgever in een dergelijk geval als zodanig optreedt omdat hij een rekening met de criminelen te vereffenen heeft, omdat hij hoopt op tipgeld, of omdat dit past in de vervulling van zijn normale functie (zoals in de onderhavige zaak). Dat betekent dat ik het argument van de requirerende p.-g., volgens welk de infiltranten in de onderhavige zaak gehandeld hebben in strijd met de waardigheid van hun ambt als Amerikaans politie-ambtenaar, verwerp. Of dit zo is lijkt mij een interne aangelegenheid van de Amerikaanse politie, maar niet beslissend voor de vraag of het door hen aan het licht gebrachte bewijsmateriaal rechtmatig is.
De methode die een infiltrant doorgaans zal bezigen — het winnen van het vertrouwen van criminelen om hen vervolgens aan te geven — is mij niet sympathiek, maar dat geldt ook voor criminaliteit. Naarmate criminaliteit verstorender op de rechtsorde werkt kunnen ingrijpender opsporingsmethoden gerechtvaardigd zijn — aangenomen dat minder ingrijpende methoden niet voorhanden zijn. Met andere woorden (woorden van Remmelink, NJB 1967, p. 792): er moet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit worden voldaan. In dezelfde geest: G.E. Mulder in een gesprek met een redactrice van NRC Handelsblad, afgedrukt in die krant van 8 augustus 1979, Knipselkrant Min. v. Just., p. 470.
Dit betekent niet dat het doel alle middelen zou kunnen heiligen. Er zijn grenzen. Vraagt men zich af waar deze getrokken kunnen worden, dan kan de Amerikaanse rechtspraak ons de weg wijzen. De Supreme Court heeft op 19 mei 1958 (Sherman./. United States, 356 US 369, U.S. Supreme Court Reports 2 L ed 2d, p. 848 e.v.) bij monde van Chief Justice Warren gezegd ‘’Congress could not have intended that its statutes were to be enforced by tempting innocent persons into violations. However, the fact that government agents merely afford opportunities or facilities for the commission of the offense does not constitute entrapment. Entrapment occurs only when the criminal conduct was the product of the creative activity of law-enforcement officials’’. (In de geciteerde tekst voorkomende aanhalingstekens, waarmee Warren aangaf vroegere rechtspraak aan te halen, heb ik om wille van de duidelijkheid weggelaten.)
Deze afbakening wordt in het al genoemde artikel in NRC-Handelsblad samengevat als ‘’lok je een onschuldige uit of zet je een valstrik voor een crimineel?’’ Ik vrees dat het zó eenvoudig niet altijd ligt. Het is op zichzelf niet moeilijk voorbeelden van beide uitersten te bedenken, maar er zijn tussengevallen. Voorbeeld: een infiltrant weet dat een criminele groep regelmatig inbreekt. Hij wijst de groep een geschikt object voor inbraak, waar op een bepaald moment niemand aanwezig zal zijn en zorgt er vervolgens voor dat de politie op de loer ligt. Dichter bij de onderhavige zaak: een infiltrant weet dat iemand in verdovende middelen handelt en vraagt hem een bepaalde leverantie te verzorgen.
Het lijkt mij onmogelijk in abstracto regels te geven waarbij voor alle denkbare gevallen wordt aangegeven wat nog rechtmatig is en wat niet. Ik zal mij derhalve beperken tot de feiten die in de onderhavige strafzaak zijn vastgesteld.
Doorslaggevend lijkt mij de overweging van het hof over het optreden van de infiltranten [getuige 1] en [getuige 2], volgens welke ‘’aannemelijk is geworden dat verdachte door het optreden van [getuige 1] — en derhalve ook door het daarop aansluitend en volgend optreden van [getuige 2] — niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht’’.
Uit het bestreden arrest blijkt dat wel provocatie heeft plaats gevonden, nl. tot (verboden) buiten het grondgebied van Nederland brengen en afleveren van verdovende middelen (cocaïne). De veroordeling is uitgesproken wegens het aanwezig hebben van deze middelen en uit de door het hof vastgestelde feiten blijkt dat de veroordeelde daartoe niet door het optreden van de infiltranten is gebracht. Hij handelde al in verdovende middelen. De infiltranten hebben hem slechts gebracht tot een transactie waarbij dat aan het licht gekomen is.
In het midden latend wat de waardering zou moeten zijn van de als bewijsmiddelen gebruikte getuigenverklaringen van personen die de veroordeelden tot verboden gedrag hebben gebracht, meen ik dat het hof in de gegeven omstandigheden de getuigenverklaringen als wettige bewijsmiddelen kon bezigen. Het optreden van de infiltranten omvatte waarschijnlijk wel onwettig gedrag, nl. uitlokken of medeplegen van strafbare feiten in de zin van de Opiumwet, maar zij waren niet onrechtmatig tegenover de veroordeelde. Bij oplegging van een bloedproef zonder wettelijke verplichting of bij binnendringen van de woning van een verdachte zonder inachtneming van de wettelijke voorschriften — standaardvoorbeelden van onrechtmatig verkregen bewijs — is ten opzichte van de verdachte onrechtmatig gehandeld. Naar analogie van de civielrechtelijke rechtspraak over onrechtmatige daad meen ik dat een soort ‘’Schutznorm’’ vereiste moet worden ingebouwd. Is er bij het verkrijgen van het bewijs een regel overtreden, die strekte tot bescherming van de verdachte? Zo nee, dan is het bewijsmateriaal niet onrechtmatig verkregen.
Nu kan men wel stellen dat de strafbaarheid van uitlokking mede strekt tot bescherming van de uitgelokte. In de onderhavige zaak, waarin de pleger ‘’niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht’’ speelt dat echter geen rol.
Zowel het door de procureur-generaal als het door de veroordeelde voorgedragen eerste middel acht ik derhalve ongegrond.